201113345/2/R3.
Datum uitspraak: 30 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Etten-Leur, en anderen,
de raad van de gemeente Etten-Leur,
verweerder.
Bij besluit van 14 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening Bankenstraat 61" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2011, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 maart 2012, waar [verzoeker] en anderen, allen vertegenwoordigd door [verzoeker], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.P.J. Vissers en ing. G.M.J. van Peperstraten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen Banken B.V., vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. G.L.C.C. van den Waardenburg, advocaat te Nijmegen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Met het plan wordt beoogd een uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken op het perceel Bankenstraat 61.
2.3. [verzoeker] en anderen beogen met hun verzoek om voorlopige voorziening onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan te voorkomen.
2.4. [verzoeker] en anderen voeren aan dat de negatieve effecten vanwege de voorziene uitbreiding op nabijgelegen Natura 2000-gebieden onaanvaardbaar zijn. Zij betogen dat de raad ten onrechte een mitigerende maatregel heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake kan zijn van significante gevolgen vanwege het plan. Zij wijzen erop dat eerst moet worden beoordeeld of significante gevolgen zich kunnen voordoen door een passende beoordeling op te stellen, en dat mitigerende maatregelen pas mogen worden betrokken bij de passende beoordeling. Aangezien de uitbreiding kan leiden tot significante gevolgen, had een passende beoordeling moeten worden opgesteld.
Voorts betogen [verzoeker] en anderen dat de raad ten onrechte de afname van de stikstofdepositie als gevolg van de beëindiging van een intensieve veehouderij aan de Meeuwisdijk 9 als mitigerende maatregel heeft betrokken bij de voorziene uitbreiding. De beëindiging van die veehouderij houdt volgens hen geen verband met de uitbreiding.
2.4.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge artikel 19j, tweede lid, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
Ingevolge het vierde lid maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.
2.4.2. Ten behoeve van het plan is een milieueffectrapport (hierna: MER) opgesteld. In het MER staat dat de initiatiefnemer van het plan zowel aan de Bankenstraat 61 als aan de Meeuwisdijk 9 een veehouderij heeft. Het perceel Meeuwisdijk 9 ligt in de nabijheid van de bebouwde kom van Etten-Leur. Vanwege een voorgenomen uitbreiding van de bebouwde kom komt de continuïteit van de veehouderij aan de Meeuwisdijk in het gedrang. Initiatiefnemer is daarom met het gemeentebestuur overeengekomen dat het bedrijf aan de Meeuwisdijk 9 wordt verplaatst naar de Bankenstraat 61. Hiertoe heeft de gemeente het perceel Meeuwisdijk 9 aangekocht en is het voorliggende plan opgesteld, dat de bouw van een nieuwe stal en een bedrijfswoning aan de Bankenstraat 61 mogelijk maakt. De raad heeft te kennen gegeven dat de bedrijfsgebouwen op het perceel Meeuwisdijk 9 inmiddels zijn gesloopt. Voorts volgt uit de stukken dat de milieuvergunning voor dit perceel in januari 2010 is ingetrokken.
Gelet op het voorgaande bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzitter een zodanige directe samenhang tussen de nu mogelijk gemaakte uitbreiding en de beëindiging van het bedrijf aan de Meeuwisdijk 9, dat de raad de beëindiging van dat bedrijf heeft mogen aanmerken als mitigerende maatregel.
2.4.3. In de omgeving van het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Hollands Diep en Ulvenhoutse Bos. Het gebied Ulvenhoutse Bos bevindt zich wat stikstofdepositie betreft reeds in een overbelaste situatie. Niet kan worden uitgesloten dat een uitbreiding van de veehouderij aan de Bankenstraat 61 significante gevolgen kan hebben voor deze gebieden, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 19j, tweede en vierde lid, van de Nbw 1998, een passende beoordeling dient te worden opgesteld, als onderdeel van het MER.
In het MER is voor vijf locaties in het gebied Ulvenhoutse Bos en voor vier locaties in het gebied Hollands Diep weergegeven wat de berekende stikstofdepositie is die het bedrijf aan de Bankenstraat 61 veroorzaakt voor en na de aangevraagde uitbreiding. Volgens de berekeningen neemt de depositie als gevolg van de uitbreiding op de locaties in het gebied Ulvenhoutse Bos toe met maximaal 0,004 mol/ha/jr en op de locaties in het gebied Hollands Diep met maximaal 0,05 mol/ha/jr. Rekening houdend met de beëindiging van de activiteiten van het bedrijf aan de Meeuwisdijk 9 neemt de depositie op elk van de gevoelige locaties af, met waarden tussen de 0,64 en 0,69 mol/ha/jr voor het gebied Ulvenhoutse Bos en tussen de 0,32 en 0,83 mol/ha/jr voor het gebied Hollands Diep.
De voorzitter ziet op voorhand niet in dat het MER niet kan worden aangemerkt als een passende beoordeling. Aangezien mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken bij de ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 te verrichten passende beoordeling, heeft de raad bij het bestreden besluit de gevolgen van de beëindiging van het bedrijf aan de Meeuwisdijk 9 mogen betrekken.
2.4.4. Nu uit het MER blijkt dat de depositie als gevolg van de voorziene uitbreiding op elk van de gevoelige locaties afneemt, heeft de raad zich op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij de zekerheid heeft gekregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden als gevolg van de voorziene uitbreiding niet zullen worden aangetast.
2.5. In het MER zijn als alternatieven voor de voorgenomen activiteit verschillende typen luchtwassers, al dan niet in combinatie met een bouwkundig emissiearm stalsysteem, in beschouwing genomen. [verzoeker] en anderen betogen dat bij de keuze voor deze alternatieven ten onrechte is uitgegaan van eenzelfde situering van de luchtwassers binnen de inrichting, in het midden van de stal. Volgens hen had ook een alternatief moeten worden bezien waarbij de emissiepunten van de inrichting aan de westzijde van het bouwvlak worden geprojecteerd. Zij betogen dat de keuze voor de situering in het midden van de stal niet alleen op grond van welstandsoverwegingen had mogen worden gemaakt. Voorts betogen zij dat uitsluitend alternatieven zijn bezien waarvan op voorhand al vaststond dat deze niet haalbaar zouden zijn.
2.5.1. In de "Oplegnotitie Milieueffectrapport" van juli 2009 staat ten aanzien van de keuze van alternatieven dat de plaats van de luchtwasser is afgestemd op de maximale afmetingen van de voorziene stal. Vanwege de bestaande dakvorm van de bestaande stal met twee dakkappen is vanuit welstandsoverwegingen besloten de nieuwe stal van dezelfde dakvorm te voorzien. In deze dakvorm is onvoldoende ruimte om een ventilatiekanaal te plaatsen dat groot genoeg is om een luchtwasser aan de achterzijde te plaatsen. Om die reden is besloten om een luchtwasser en de emissiepunten in het midden van de nieuwe stal te plaatsen. Bij de keuze van alternatieven die in het MER worden bezien is van dit uitgangspunt uitgegaan.
Uit het MER volgt dat de alternatieven 1 en 2 niet haalbaar zijn, onder meer omdat het vervangen van de wand van wortelhout van de luchtwassers die zijn onderzocht in deze alternatieven redelijkerwijs niet mogelijk is. De plaatsing van de luchtwasser in het midden van de voorziene stal staat daaraan in de weg. Alternatief 3 is niet haalbaar, omdat daarbij niet kan worden voldaan aan de geurnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.
2.5.2. Uit het voorgaande en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij de raad op voorhand al ernstige bezwaren bestonden vanuit welstands- en landschappelijk oogpunt tegen de plaatsing van de luchtwasser op een ander punt dan in het midden van de nieuwe stal. Naar voorlopig oordeel is daarom het standpunt van de raad dat een andere plaatsing van de luchtwassers niet als een redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatief behoeft te worden aangemerkt, aanvaardbaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de door [verzoeker] en anderen gewenste plaatsing van het emissiepunt slechts een beperkte vermindering van geurhinder tot gevolg zal hebben. Voorts heeft de raad vooralsnog de alternatieven die in het MER zijn onderzocht kunnen aanmerken als alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienden te worden genomen.
2.6. [verzoeker] en anderen betogen dat het plan in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant. Hiertoe voeren zij aan dat het perceel niet is aan te merken als een duurzame locatie. Verder stellen zij, kort gezegd, dat niet artikel 9.3, maar artikel 9.5 van de verordening van toepassing is op het plan. Volgens hen wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat 20% van het bouwvlak moet worden aangewend voor de landschappelijke inpassing van de bedrijfsgebouwen.
Ingevolge artikel 9.3, regels voor verwevingsgebieden, van de verordening bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat:
d. bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare mogen uitbreiden op een duurzame locatie;
e. ingeval van uitbreiding op grond van d ten minste 10 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing;
Ingevolge artikel 9.5, tijdelijke regels voor verplaatsing intensieve veehouderij, eerste lid, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 januari 2011 is ingediend, in het geval van een verplaatsing van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, en artikel 9.4, eerste lid, onder a en d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in:
a. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied;
Ingevolge artikel 9.7., specifieke locaties intensieve veehouderij, tweede lid, is in afwijking van artikel 9.3, eerste lid, onder d, op een daarvoor specifiek vastgelegde locatie in gemeente Etten-Leur uitbreiding van het bouwblok voor intensieve veehouderij tot 2 ha toegestaan.
2.6.1. Niet in geschil is dat artikel 9.7, tweede lid, van de verordening ziet op de in het plan opgenomen locatie Bankenstraat 61.
De voorzitter ziet in hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 9.3 niet van toepassing zou zijn in dit geval. Wat de landschappelijke inpassing betreft, heeft de raad naar voren gebracht dat op de verbeelding een bouwblok van ongeveer 1,6 ha is opgenomen binnen het bestemmingsvlak van 2,03 ha. Volgens de raad voorziet het plan met de aanduiding "houtsingel" in een landschappelijke inpassing van ongeveer 0,33 ha. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarmee wordt voldaan aan de vereiste landschappelijke inpassing van 10% van het bouwblok. Voorts is in het MER op voorhand voldoende gemotiveerd dat het perceel als duurzame locatie kan worden aangemerkt.
2.7. [verzoeker] en anderen voeren verder een aantal formele punten aan. Zij stellen daarnaast dat de raad vooringenomen was bij de vaststelling van het plan. Ook voeren zij aan dat een uitbreiding van een intensieve veehouderij met een oppervlakte groter dan 5.000 m² in strijd is met het gemeentelijke beleid, dat het perceel in een glastuinbouwontwikkelingsgebied ligt en derhalve niet geschikt is voor een uitbreiding van een intensieve veehouderij en dat het bedrijf één bedrijf vormt met een intensieve veehouderij op het perceel Bankenstraat 16. Ook voeren zij aan dat de voorziene uitbreiding negatieve effecten zal hebben op de omgeving. Zij stellen dat het wegennet niet geschikt is voor frequent gebruik ervan door vrachtwagens van en naar het bedrijf, dat het akoestisch onderzoek op een aantal onjuiste uitgangspunten berust en zij vrezen voor negatieve gevolgen voor de volksgezondheid. Ook achten zij het onderzoek naar de effecten van het plan op de flora en fauna ontoereikend.
2.7.1. Gelet op de informatie die in het MER is opgenomen en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken, ziet de voorzitter in deze bezwaren geen aanleiding voor het oordeel dat er zodanige gebreken aan het plan kleven, dat deze in de hoofdzaak tot de conclusie zullen leiden dat het plan reeds hierom niet in stand zal kunnen blijven.
2.8. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I. Slagt, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Slagt
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012