ECLI:NL:RVS:2012:BW0756

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112634/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 16 november 2011 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing door de minister voor Immigratie en Asiel van een verzoek om schadevergoeding, dat was ingediend na eerdere besluiten van de minister die betrekking hadden op de verblijfsvergunning van [appellante]. De minister had op 21 april 2011 het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de eerdere besluiten van de minister, waaronder een afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning in 2005, rechtmatig waren en dat er geen grond was om deze besluiten achteraf onrechtmatig te verklaren. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank had miskend dat het besluit van 10 juni 2005 achteraf onrechtmatig moest worden geacht, gezien de gewijzigde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had overwogen dat het besluit van 10 juni 2005 in rechte onaantastbaar was en dat er geen ruimte was voor een uitzondering op dit beginsel. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201112634/1/A2.
Datum uitspraak: 4 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 november 2011 in zaak nr. 11/26642 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de minister een verzoek van [appellante] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2011, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1. Hierna wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. Bij besluit van 19 januari 2005 heeft de minister een aanvraag van [appellante] om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij echtgenoot te verlenen, afgewezen, omdat zij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2006 heeft de rechtbank 's -Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 februari 2007 in zaak nr. 200607562/1, het daartegen door [appellante] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Op 17 september 2009 heeft [appellante] een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij echtgenoot.
Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft de minister de aanvraag ingewilligd.
2.3. [appellante] heeft verzocht om vergoeding van schade, omdat zij met haar twee kinderen naar Turkije is teruggekeerd om daar de afgifte van een mvv af te wachten. Door haar alsnog een verblijfsvergunning te verlenen, heeft de minister volgens haar erkend dat de eerdere weigering onrechtmatig was.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 10 juni 2005 niet onrechtmatig is. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2007 in rechte onaantastbaar geworden, zodat van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft inhoud als wijze van tot stand komen, moet worden uitgegaan. Voor de stelling van [appellante] dat op dat uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt, omdat de minister zou hebben erkend dat het besluit van 10 juni 2005 rechtens onjuist is, acht de rechtbank geen grond aanwezig.
2.5. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 juni 2005 achteraf alsnog voor onrechtmatig moet worden gehouden, gelet op het naar aanleiding van jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, gewijzigde recht, zoals dat is neergelegd in toevoeging van onderdeel l. in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
2.5.1. Dit betoog faalt. Gelijk de rechtbank heeft overwogen, moet van de rechtmatigheid van het besluit van 10 juni 2005 worden uitgegaan, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2007. Voor het maken van een uitzondering van het beginsel dat een besluit, waartegen beroep is ingesteld waarop in laatste instantie is beslist, in rechte onaantastbaar is, is in dit geval geen ruimte. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de minister de onrechtmatigheid van het besluit van 10 juni 2005 uitdrukkelijk ontkend. Voor zover [appellante] betoogt dat de minister door in gelijksoortige zaken op het door hem destijds gevoerde beleid terug te komen, de onrechtmatigheid van zijn eerdere benadering en daarmee van zijn besluit van 10 juni 2005 niettemin stilzwijgend heeft toegegeven, treft dit niet het gewenste doel. Uit de wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan niet worden afgeleid, dat de minister daarmee erkent, dat alle, op basis van het eerdere beleid genomen besluiten, onrechtmatig zijn. Met onderdeel l. van artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000 wordt slechts gewaarborgd dat ook in die gevallen waarin wordt overwogen de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning af te wijzen wegens het ontbreken van een geldige mvv, het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen, indien uit een op de concrete zaak toegespitste belangenafweging blijkt dat de uitzetting onverenigbaar is met artikel 8 het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dat het recht is gewijzigd, betekent niet zonder meer dat, achteraf bezien, het mvv-vereiste in het besluit van 10 juni 1995 ten onrechte is tegengeworpen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012
299.