201102047/1/A4.
Datum uitspraak: 4 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Soest,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college vastgesteld dat op de locatie Steenhoffstraat 25-27 te Soest sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is. Dit besluit is op 10 februari 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2012, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Gerritse en J.C.J. Kemper, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, of een nader onderzoek in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
2.2. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 29, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming en heeft betrekking op de locatie Steenhoffstraat 25-27. Vaststaat dat op deze locatie eerder een tankstation gevestigd was en dat de bodem op deze locatie in het verleden in opdracht van de gemeente is gesaneerd. [appellant] bewoont de woning [locatie A].
2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. Volgens [appellant] heeft het college onvoldoende onderbouwd waarom het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet tot onaanvaardbare risico's voor mens, plant of dier leiden. In dit verband gaat het college er ten onrechte van uit dat de omvang van de grondwaterverontreiniging jaarlijks met minder dan 1.000 m3 toeneemt, aldus [appellant].
2.3.1. Bij de vaststelling of zich een noodzaak tot spoedige sanering voordoet heeft het college de Circulaire bodemsanering 2009 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de Circulaire worden onder meer de volgende richtlijnen gegeven omtrent de vaststelling van de noodzaak tot spoedige sanering.
Er is sprake van onaanvaardbare risico's voor de mens indien bij het huidige of voorgenomen gebruik van de locatie een situatie bestaat waarbij chronische of acute negatieve gezondheidseffecten kunnen optreden.
Er is sprake van onaanvaardbare risico's voor het ecosysteem indien bij het huidige of voorgenomen gebruik van de locatie de biodiversiteit kan worden aangetast, kringloopfuncties kunnen worden verstoord of bio-accumulatie en doorvergiftiging kan plaatsvinden.
Van onaanvaardbare risico's van verspreiding van verontreiniging is, voor zover hier van belang, sprake bij een onbeheersbare situatie. Van een onbeheersbare situatie is onder meer sprake indien de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding nog steeds plaatsvindt. Dit is het geval indien het bodemvolume met daarin verontreinigd grondwater met één of meer stoffen in gehalten boven de interventiewaarde groter is dan 6.000 m3 en er jaarlijks meer dan 1.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat één of meer stoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarden.
2.3.2. Niet in geschil is dat zich op de locatie Steenhoffstraat 25-27 een geval van ernstige verontreiniging voordoet.
Aan het bestreden besluit liggen onder meer een rapport van een verkennend bodemonderzoek van 16 mei 2008 en een rapport van een nader grondwateronderzoek van 25 september 2009 ten grondslag. In de risicobeoordelingen die deel uitmaken van deze rapporten is vastgesteld dat er geen onaanvaardbare humane, ecologische of verspreidingsrisico's zijn. Daarbij is onder meer vastgesteld dat het bodemvolume met verontreinigd grondwater kleiner is dan 6.000 m3 en er jaarlijks niet meer dan 1.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt.
In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze risicobeoordelingen. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen noodzaak is tot spoedige sanering.
2.4. [appellant] voert aan schade te lijden, bestaande uit waardevermindering van zijn woning, doordat sanering uitblijft. In dit verband wijst [appellant] erop dat hij op het moment dat hij zijn woning kocht op basis van eerdere onderzoeken in de veronderstelling verkeerde dat de bodem op de locatie Steenhoffstraat 25-27 afdoende was gesaneerd.
De Afdeling overweegt dat dit aspect geen rol speelt bij de beoordeling of in een geval van ernstige verontreiniging spoedige sanering noodzakelijk is, nu dit aspect geen betrekking heeft op de bescherming van de bodem.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012