ECLI:NL:RVS:2012:BW1453

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200632/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar Somalië

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling heeft in de procedure zijn identiteit, nationaliteit en afkomst niet overtuigend aangetoond, waardoor de minister van Immigratie, Integratie en Asiel ervan uitgaat dat uitzetting naar Somalië mogelijk is. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 januari 2012 geoordeeld dat de minister niet tekort is geschoten in zijn beoordeling van de zicht op uitzetting. De vreemdeling heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn verblijf in Kismayo en zijn familie in Somalië, wat de minister heeft doen concluderen dat er geen zicht op uitzetting ontbreekt. De vreemdeling heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en dat de minister niet heeft onderzocht of hij over nauwe familiebanden beschikt in Somalië. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vreemdeling onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De minister heeft bovendien verklaard dat de eerste uitzettingen naar Zuid- en Centraal Somalië binnen enkele weken zullen plaatsvinden. De Afdeling concludeert dat de grief van de vreemdeling faalt en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van de minister niet ontvankelijk wordt verklaard. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201200632/1/V3
Datum uitspraak: 2 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 10 januari 2012 in zaak nr. 11/40475 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 17 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. de Roode, advocaat te Gouda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang en onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 293 tot en met 296 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 juni 2011 in zaken nrs. 8319/07 en 11449/07, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int/echr en JV 2011/332), overwogen dat de minister aan de hand van de door de vreemdeling aangevoerde aanknopingspunten dient te beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden om het bestaan van zicht op uitzetting naar Zuid- of Centraal Somalië aan te nemen. Of daarvan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de gedetailleerdheid en de consistentie van wat de vreemdeling heeft verklaard over zijn verblijfsgeschiedenis en zijn familie in het land van herkomst. Nu de vreemdeling, blijkens het proces-verbaal van het eerste gehoor in de asielprocedure, tegenstrijdige dan wel weinig concrete verklaringen heeft afgelegd over de duur van zijn verblijf in Kismayo en zijn in Somalië verblijvende familieleden, schiet hetgeen de minister heeft gedaan om te beoordelen of voor de vreemdeling zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Zuid- of Centraal Somalië bestaat, naar het oordeel van de rechtbank niet tekort.
2.2. In de enige grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij tegenstrijdige dan wel weinig concrete verklaringen heeft afgelegd over de duur van zijn verblijf in Kismayo en zijn in Somalië verblijvende familieleden en dat de minister niet is tekortgeschoten in zijn beoordeling of ten aanzien van de vreemdeling zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Zuid- of Centraal-Somalië bestaat.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat uit de stukken die aan zijn inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd niet blijkt dat hij tegenstrijdige verklaringen zou hebben afgelegd over zijn herkomst of de duur van zijn verblijf in Kismayo. Voorts volgt uit het voormeld arrest Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk dat aan strikte voorwaarden moet zijn voldaan om zicht op uitzetting naar Zuid- of Centraal-Somalië aan te nemen. Een van die voorwaarden is dat de vreemdeling in het land van herkomst beschikt over nauwe familiebanden. De minister heeft in de bewaringsprocedure echter op geen enkele wijze onderzocht of hij over dergelijke nauwe familiebanden beschikt in Mogadishu dan wel in Kismayo, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting naar Somalië eerst ontbreekt indien in algemene zin is gebleken dat terugkeer in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Een dergelijke situatie wordt thans alleen aangenomen ten aanzien van de stad Mogadishu. In voormeld arrest Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk ligt, in aansluiting daarop, ook geen verbod op uitzetting naar de overige gebieden buiten de stad Mogadishu, in Zuid- en Centraal-Somalië, besloten, aldus de minister.
Voorts heeft de minister aangevoerd dat de vreemdeling voor zijn komst naar Nederland langere tijd buiten de stad Mogadishu heeft verbleven, waaronder in Kismayo, waardoor niet op voorhand vaststaat dat de stad Mogadishu de enige terugkeeroptie zal zijn. Het staat aldus evenmin bij voorbaat vast dat de vreemdeling, mocht hij naar Somalië worden uitgezet, wordt onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 4 juli 2003 in zaak nr. 200303002/1 (JV 2003/368) heeft overwogen, wordt een beroep op de bescherming van artikel 3 van het EVRM beoordeeld in het kader van een eventuele aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000.
Dat neemt evenwel, zoals kan worden afgeleid uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2010 in zaak nr. 201009950/1/V3 (www.raadvanstate.nl), niet weg dat indien de vreemdeling in de procedure die heeft geleid tot zijn inbewaringstelling zijn identiteit, nationaliteit en afkomst tegenover de minister heeft aangetoond en op grond daarvan op voorhand vaststaat dat uitzetting van de vreemdeling binnen een redelijke termijn niet tot de mogelijkheden behoort, voor oplegging van de maatregel van bewaring geen plaats is.
Voormelde situatie doet zich hier niet voor reeds omdat de vreemdeling hetgeen hij heeft gesteld omtrent zijn herkomst en verblijf in Zuid-Somalië op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte ervan is uitgegaan dat uitzetting van de vreemdeling in beginsel mogelijk moet worden geacht. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister in dat verband nog verklaard dat de eerste uitzettingen naar Zuid- en Centraal Somalië binnen enkele weken zullen plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat ten aanzien van de vreemdeling het zicht op uitzetting ontbreekt.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
2.4. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van de minister van 14 december 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In zijn grief klaagt de minister dat de rechtbank in de desbetreffende onderdelen van deze uitspraak op onjuiste gronden tot dat oordeel is gekomen. De minister heeft geen processueel belang bij beoordeling van deze grief, nu zulks hoe dan ook niet kan afdoen aan de ongegrondverklaring van het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep en de bestreden overwegingen niet bindend zijn in toekomstige geschillen.
2.5. Het hoger beroep van de minister is niet ontvankelijk.
2.6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel niet ontvankelijk;
III. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep van de minister opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2012
345-644
Verzonden: 2 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser