201105886/1/A3.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leerdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 1 april 2011 in zaken nrs. 11/190 en 11/191 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 26 november 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 28 januari 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2011, verzonden op 11 april 2011, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 juli 2011.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft bij de rechtbank een verzoek om herziening van de uitspraak van de voorzieningenrechter ingediend. Dit verzoek heeft de rechtbank naar de Afdeling doorgezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2012, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Gelijke verplichting bestaat voor degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) worden de kosten betaald binnen tien weken nadat het besluit tot oplegging van de educatieve maatregel aan betrokkene is meegedeeld, op de wijze zoals aangegeven bij die mededeling.
Ingevolge het derde lid verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de Wvw 1994, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 november 2010 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] niet de vereiste medewerking aan de EMA heeft verleend nu hij de kosten hiervoor niet tijdig heeft voldaan.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR niet bevoegd was tot het opleggen van een EMA. Volgens hem kan ernstig worden getwijfeld aan de bevindingen neergelegd in de opgestelde processen-verbaal die aan de mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de Politie Zuid-Holland-Zuid van 2 september 2010 ten grondslag liggen (hierna: de processen-verbaal) en aan de juistheid van de door verbalisanten uitgevoerde ademalcoholanalyses op 13 april 2010 en 29 augustus 2010. Voorts wijst [appellant] op het feit dat de politierechter bij mondeling vonnis van 23 mei 2011 een eerder uitgevaardigde strafbeschikking heeft vernietigd en tot vrijspraak heeft beslist. Op grond hiervan heeft hij om herziening van de uitspraak van de voorzieningenrechter verzocht. Dit verzoek merkt de Afdeling aan als nadere motivering van zijn hoger beroepschrift.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juni 2010 in zaak nr.
200909202/1/H3) is het CBR ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 gelezen in verbinding met artikel 10, eerste en derde lid, van de Regeling verplicht het rijbewijs ongeldig te verklaren van diegene die niet of niet tijdig de kosten voldoet van de hem of haar opgelegde EMA. Deze bepalingen zijn dwingendrechtelijk geformuleerd. Het CBR heeft in het geval dat die kosten niet worden voldaan geen beoordelingsruimte of beleidsvrijheid bij het ongeldig verklaren van het rijbewijs. Voorts schort bezwaar of beroep niet de werking van het besluit op waartegen het is gericht. Nu het CBR bij besluit van 9 september 2010 [appellant] heeft verplicht mee te werken aan een EMA en heeft bepaald dat de kosten binnen tien weken na dagtekening van dat besluit moesten zijn voldaan, was [appellant] verplicht die kosten te voldoen binnen de gestelde termijn ook al had hij tegen dat besluit bezwaar gemaakt, beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Niet in geschil is dat [appellant] de kosten voor de EMA niet, althans niet binnen de gestelde termijn, heeft voldaan. Het CBR was daarom verplicht zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden ten aanzien van de processen-verbaal en de ademalcoholanalyses brengen hierin geen verandering. De omstandigheid dat de politierechter [appellant] heeft vrijgesproken laat eveneens onverlet dat het CBR, gelet op het feit dat [appellant] niet althans te laat de kosten voor de EMA heeft betaald, gehouden was zijn rijbewijs ongeldig te verklaren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012