201107507/1/A1.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Numansdorp, gemeente Cromstrijen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 mei 2011 in zaken nrs. 10/90 en 10/105 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] en [belanghebbende]
het college van burgemeester en wethouders van Cromstrijen.
Bij besluit van 4 mei 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de aanleg van een tennisbaan/kunstgrasveld met hekwerk op het perceel aan de [locatie] te Numansdorp (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 16 december 2009 en 3 augustus 2010 (hierna tezamen en in enkelvoud: het besluit op bezwaar), heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel gegrond verklaard en [appellant A] en [appellant B], eigenaar en bewoner van het perceel, onder oplegging van een last onder dwangsom gelast het gebruik van de kunststofgrasmat als tennisbaan in de achtertuin van de woning op het perceel, te staken en gestaakt te houden.
Bij uitspraak van 27 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd voor zover daarin het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] tegen de weigering handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel gegrond is verklaard en aan [belanghebbende] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast dat gebruik te staken en gestaakt te houden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar [appellant A] en [appellant B], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Huut en S. van Geel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door A. van der Hoek en mr. N.B. de Neef, advocaat te Dordrecht, gehoord.
2.1. De kunststofgrasmat is omgeven door een hekwerk, waarvoor het college bij besluit van 10 februari 2009 bouwvergunning heeft verleend. Tegen deze bouwvergunning zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kunststofgrasmat en het hekwerk niet los van elkaar kunnen worden gezien, maar dat deze tezamen een bouwvergunningplichtig bouwwerk vormen, waarvoor niet de vereiste bouwvergunning is verleend. De rechtbank heeft daarbij niet onderkend dat niet relevant is of de kunststofgrasmat en het hekwerk al dan niet constructief met elkaar zijn verbonden. Volgens [appellant A] en [appellant B] is slechts van belang dat de kunststofgrasmat en het hekwerk in onderlinge samenhang als tennisbaan fungeren.
2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, wat er zij van het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de kunststofgrasmat en het hekwerk als een geheel moeten worden beschouwd, de voor het hekwerk verleende bouwvergunning in rechte onaantastbaar is, en het op de weg van [appellant A] en [appellant B] had gelegen om in het kader van die vergunningverlening rechtsmiddelen aan te wenden. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat zij dit niet behoefden te doen, omdat zij zich konden vinden in het hekwerk op zich, treft geen doel. Uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, blijkt dat zij steeds van mening zijn geweest dat grasmat en hekwerk een geheel vormen.
2.3. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kunststofgrasmat als een bouwvergunningplichtig bouwwerk dient te worden aangemerkt. Zij voeren hiertoe aan dat de grasmat door een rand wordt omsloten en dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de constructie van de tennisbaan.
2.3.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde hier van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
Het begrip bouwwerk is in die wet niet nader gedefinieerd. Voor de uitleg van dit begrip kan aansluiting worden gezocht bij de in de modelbouwverordening 1992 gegeven definitie van bouwwerk. Deze luidt: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
2.3.2. Naar ter zitting is bevestigd, is de kunststofgrasmat opgebouwd uit een drainage, waarop zich een laag lava bevindt. Op de lava bevindt zich een zandlaag, waarop vervolgens de grasmat is aangebracht. Het kunstgrasveld bevat geen constructie als bedoeld in de modelbouwverordening. De losse steentjes die het grasveld omgeven en die zich, naar ter zitting is gebleken, tevens buiten het hekwerk bevinden, maken dat niet anders. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2008 in zaak nr.
200707614/1, terecht tot het oordeel gekomen dat het kunstgrasveld niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk, voor de aanleg waarvan een bouwvergunning is vereist.
2.4. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte zelf heeft geoordeeld over de vraag of het gebruik van de in geding zijnde gronden als tennisbaan, gezien de ruimtelijke uitstraling van dat gebruik, in strijd is met het bestemmingsplan en over de vraag of daarbij het onderscheid tussen een bestemming "Erf" en een bestemming "Tuin" doorslaggevend is. Omdat het college zich in het besluit op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat het bedoelde gebruik met het bestemmingsplan in strijd is en daarover in de beroepsprocedure geen ander standpunt heeft ingenomen, had de rechtbank een oordeel hieromtrent aan het college dienen over te laten, aldus [appellant A] en [appellant B]. Voorts betogen zij dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4.1. Reeds omdat [appellant A] en [appellant B] in beroep hebben betoogd dat met de opgelegde last onder dwangsom het, naar zij stellen, strijdige gebruik van de gronden niet kan worden beëindigd, diende de rechtbank zich een oordeel te vormen over de vraag of dit gebruik met het bestemmingsplan in strijd is.
2.4.2. Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitensluis", rust op het perceel de bestemming "Wonen" met als nadere aanduiding "erf".
Ingevolge artikel 15, onder 1.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 15, onder 2.1, aanhef en onder h, mogen op de in onder 1.1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat de hoogte van overige bouwwerken geen gebouwen zijnde, niet meer mag bedragen dan 3 m.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming.
2.4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vraag of het gebruik van een perceel strijdig is met de geldende woonbestemming, dient te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel. Binnen dit kader kan het van belang zijn, maar is niet doorslaggevend, of de activiteiten een beroepsmatig of een hobbymatig karakter hebben. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van de Afdeling, uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr.
201101446/1/H1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de subbestemming "erf" binnen het kader van de bestemming "Woondoeleinden" naar zijn aard een intensiever en voor de omgeving meer belastend gebruik toelaat dan de bestemming "Tuin". Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 in zaak nr.
200708770/1, waarin is overwogen dat het privégebruik van een tennisbaan die is gelegen op een bij een woning behorend privéterrein waarop een erfbestemming rust, is toegestaan. In dit verband wordt tevens verwezen naar de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 31 juli 1984 in zaak nr. RO3833662 (AB 1985, 123), waarin wordt overwogen dat een tennisbaan en de daarbij behorende bouwkundige voorzieningen niet passend wordt geacht op gronden bij een woning met bestemming "Tuin". Het gebruik van gronden die, als in de onderhavige zaak, uitsluitend nader zijn aangeduid als "erf", kan daarmee niet op één lijn worden gesteld. Gelet op het voorgaande en op de omstandigheid dat de tennisbaan uitsluitend voor privédoeleinden wordt gebruikt, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat dit gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan. De uitspraak van de Afdeling van 18 november 2011 in zaak nr.
200908600/1/T1/R4, waarnaar [appellant A] en [appellant B] ter zitting hebben verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt overwogen dat ingevolge het in die zaak geldende bestemmingsplan, aan de gronden waar de tennisbaan is gelegen en waarop de bestemming "Wonen" rust, behalve de functie "erf", ook de functie "tuin" is toegedacht. In die zaak was sprake van een door hoge hekken omgeven tennisbaan met een verhard oppervlak van 28 bij 38 meter, gelegen op gronden met een woonbestemming. Erven waren niet als zodanig bestemd. De Afdeling heeft slechts geoordeeld dat een dergelijke tennisbaan niet kon worden aangemerkt als een bij de woning behorende voorziening als bedoeld in dat plan.
Ten aanzien van het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de aanleg en het gebruik van een zwembad wél in strijd zijn met het bestemmingsplan, terwijl, naar zij stellen, de ruimtelijke uitstraling van een tennisbaan groter is dan die van een zwembad, heeft het college ter zitting onweersproken gesteld dat in het bestemmingsplan geen afzonderlijke bepalingen voor zwembaden zijn opgenomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012