ECLI:NL:RVS:2012:BW1569

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103830/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot wijziging geslachtsnaam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing door de minister van Justitie van zijn verzoek om wijziging van zijn geslachtsnaam. Het verzoek werd op 8 april 2009 ingediend, maar de minister heeft dit afgewezen. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van [appellant] op 17 februari 2011 ongegrond. De appellant, van Koerdische afkomst, stelt dat zijn geslachtsnaam hem confronteert met een traumatische jeugd in Irak en dat de naam onwelvoeglijk en bespottelijk is. De minister heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende objectieve gronden zijn om de naam als zodanig te beschouwen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 januari 2012 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de naam van [appellant] niet als onwelvoeglijk of bespottelijk kan worden aangemerkt. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201103830/1/A3.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Velp, gemeente Rheden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 februari 2011 in zaak nr. 10/3451 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister (lees: de staatssecretaris) van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2009 heeft de minister van Justitie (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om wijziging van zijn geslachtsnaam in [naam] afgewezen.
Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 april 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2012, waar [appellant] in persoon en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.C. van der Linden, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, voor zover thans van belang, kan de naam van de verzoeker, indien dit voor de inburgering van belang is, met zijn toestemming bij het besluit tot verlening van het Nederlanderschap worden gewijzigd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, wordt de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek gewijzigd, indien de naam op zichzelf of in verband met het beroep, de maatschappelijke positie of een persoonlijke hoedanigheid van de betrokkene kennelijk onwelvoeglijk of bespottelijk is.
Ingevolge de aanhef en onder c wordt de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek gewijzigd, indien de naam niet-Nederlands is en toebehoort aan personen die door naturalisatie of door het doen van een kennisgeving de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, of aan hun afstammelingen in rechte lijn; ten tijde van de naturalisatie of de kennisgeving dient de in artikel 12, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap genoemde grond tot wijziging te hebben bestaan.
Ingevolge artikel 6 kan een verzoek tot geslachtsnaamswijziging dat niet op een van de voorgaande artikelen kan worden gebaseerd, worden ingewilligd, indien de verzoeker aantoont dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden.
2.2. [appellant] heeft verzocht om wijziging van zijn geslachtsnaam omdat hij van Koerdische afkomst is en zijn vader destijds door de autoriteiten in Irak gedwongen werd Arabische namen aan te nemen. [appellant] is Arabier noch moslim en ervaart het als uitermate grievend de naam [appellant] te moeten dragen. Zijn naam confronteert hem met zijn traumatische jeugd in Irak en de vlucht uit Irak naar Turkije. Een groot deel van zijn familie is slachtoffer geworden van het dictatoriale regime van Saddam Hoessein en heeft dat niet overleefd. Volgens [appellant] is de naam op zichzelf en in verband met zijn persoonlijke hoedanigheid onwelvoeglijk en bespottelijk.
2.3. De minister heeft aan zijn besluit van 12 augustus 2010 ten grondslag gelegd dat er onvoldoende objectieve gronden aanwezig zijn om de geslachtsnaam [appellant] op zichzelf of in verband met zijn persoonlijke hoedanigheid als onwelvoeglijk of bespottelijk aan te duiden. Daarom is niet voldaan aan het criterium neergelegd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit.
Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan het criterium neergelegd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit. Afgezien van het feit dat [appellant] niet binnen de termijn van vijf jaar na de naturalisatie zijn aanvraag heeft ingediend, is de naam volgens de minister niet moeilijk uitspreekbaar, of onwelvoeglijk, of bespottelijk.
2.4. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar de nota van toelichting op het Besluit (blz. 6; Stb. 1997, 463), dat weliswaar is beoogd de voorwaarde van onwelvoeglijkheid of bespottelijkheid te objectiveren, maar dat dit niet met zich brengt dat de voorwaarde volledig geobjectiveerd dient te worden. Volgens [appellant] is zijn naam op zichzelf onwelvoeglijk en bespottelijk en ervaart hij deze in relatie tot zijn persoonlijke hoedanigheid als uitermate grievend en belastend.
2.4.1. Uit de tekst van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, en uit de daarop gegeven toelichting vloeit voort dat beoogd is de maatstaf 'onwelvoeglijk' of 'bespottelijk' te objectiveren. Naamswijziging kan niet worden verkregen uitsluitend op basis van het oordeel of gevoel van de betrokkene zelf. De onwelvoeglijkheid of bespottelijkheid moet door een ieder, als hij deze naam zou hebben, zo gevoeld kunnen worden. Voor zover het betoog ertoe strekt dat de naam [appellant] op zichzelf als onwelvoeglijk of bespottelijk dient te worden beschouwd, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat daarvoor geen objectieve gronden bestaan.
De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ook in relatie met de persoonlijke hoedanigheid van een betrokkene geldt dat de onwelvoeglijkheid of bespottelijkheid van de naam aan objectieve maatstaven moet worden getoetst. Door het verlenen van geslachtsnaamswijziging aan een ieder die zijn geslachtsnaam in zijn persoonlijke hoedanigheid als onwelvoeglijk ervaart, zonder dat daarvoor objectief gezien een reden bestaat, zal de geslachtsnaamswijziging het karakter van uitzondering verliezen en daarmee een onverantwoorde inbreuk op het Nederlands naamrecht maken. Dit niet onredelijke uitgangspunt van de minister in aanmerking genomen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat ook in relatie met de persoonlijke hoedanigheid van [appellant] geen objectieve gronden bestaan zijn naam als onwelvoeglijk of bespottelijk te beoordelen. Voor zover [appellant] zijn naam door zijn verleden als traumatisch ervaart, maakt dat de naam nog niet onwelvoeglijk of bespottelijk in relatie tot zijn persoonlijke hoedanigheid. [appellant] is door de minister gewezen op de mogelijkheid om ter ondersteuning van een beroep op de hardheidsclausule als neergelegd in artikel 6 van het Besluit, een rapportage van een onafhankelijke gedragsdeskundige over te leggen waaruit de relatie tussen de huidige geslachtsnaam en de psychische hinder blijkt, hetgeen [appellant] niet heeft gewenst. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat zijn naam duidt op een andere herkomst dan zijn feitelijke herkomst en hij dit als uitermate grievend en kwetsend ervaart, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat dit een oordeel of gevoel van [appellant] zelf is en dat dit niet maakt dat de naam [appellant] in relatie tot zijn persoonlijke hoedanigheid als onwelvoeglijk of bespottelijk moet worden beoordeeld.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte zijn verzoek niet heeft ingewilligd, omdat hij voldoet aan het criterium neergelegd in artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit. Verder heeft de rechtbank miskend dat het belang van de gewenste naamswijziging duidelijk is, terwijl het belang van de staatssecretaris bij instandhouding van de naam niet duidelijk is.
2.5.1. De rechtbank heeft met betrekking tot artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit niet onderkend dat uit die bepaling noch uit de toelichting daarop volgt dat, zoals de minister in het in beroep bestreden besluit heeft overwogen, voor inwilliging van het verzoek op deze grond in beginsel is vereist dat de naam moeilijk uitspreekbaar, onwelvoeglijk of bespottelijk is. Het besluit berust in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren. Het besluit 12 augustus 2010 dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om in dit geval te onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen worden gelaten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.6.1. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling uiteengezet dat voor inwilliging van het verzoek op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit is vereist dat de naam objectief gezien aan inburgering in de weg staat of heeft gestaan. Voor de beoordeling of de naam objectief aan inburgering in de weg heeft gestaan hanteert de staatssecretaris de vaste gedragslijn dat de naam vijf jaar na de naturalisatie wordt geacht niet aan de inburgering in de weg te hebben gestaan. Volgens de staatssecretaris biedt de discretionaire bevoegdheid gegeven in artikel 12, tweede lid, van de Rijkswet de ruimte voor deze vaste gedragslijn.
Gelet op deze uiteenzetting van de minister en omdat [appellant] ten tijde van zijn verzoek langer dan vijf jaren tot Nederlander is genaturaliseerd heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het verzoek op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit niet voor inwilliging in aanmerking komt. Gelet hierop zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 februari 2011 in zaak nr. 10/3451;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 12 augustus 2010, kenmerk NM 091/3065;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012
312-671.