201101342/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellant], wonend te Alkmaar, en anderen,
de raad van de gemeente Alkmaar,
verweerder.
Bij besluit van 11 november 2010, kenmerk nr. 12, heeft de raad het bestemmingsplan "Jaagpad Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2012, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door M. Passchier, werkzaam bij adviesbureau AMA Milieuadvies Arbo & MVO, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.F. de Boer, F.M. Borst en ir. B.L. Schaafsma, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Projectontwikkelingsmaatschappij Randstad Noord B.V., vertegenwoordigd door H.R. van der Jagt.
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. De raad en de projectontwikkelingsmaatschappij betogen dat het beroep van [appellant] en anderen, voor zover dat is ingesteld door de vereniging Belangenvereniging Industrieterrein "Oudorp" e.o. (hierna: BVIO), niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat BVIO geen zienswijze tegen het ontwerpplan heeft ingediend. De raad stelt dat het voorgaande tevens geldt voor Bakkerij [appellant], omdat zij eveneens geen zienswijze heeft ingediend.
2.2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
BVIO en Bakkerij [appellant] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Voor het oordeel dat, zoals [appellant] en anderen betogen, de zienswijze van [appellant] tevens moet worden aangemerkt als een zienswijze van BVIO en Bakkerij [appellant], bestaat geen grond. Het beroep, voor zover het is ingesteld door BVIO en Bakkerij [appellant], zal in de einduitspraak dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant] gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij in het beroepschrift voor een deel andere beroepsgronden aanvoert dan hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.3.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. De beroepsgronden zien alle op plandelen waarover [appellant] een zienswijze naar voren heeft gebracht. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4. Het plan voorziet in de ontwikkeling van ongeveer 470 appartementen. Het plangebied ligt aan de oostzijde van Alkmaar, langs het Noordhollandsch Kanaal. Het gebied wordt aan de zuidzijde begrensd door het Noordhollandsch Kanaal en aan de noordzijde door de Schermerweg.
2.5. [appellant] heeft ter zitting de beroepsgrond dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte niet met toepassing van artikel 6.24, derde lid, van de Wro, in samenhang met artikel 6.2.12 van het Besluit ruimtelijke ordening, de tussen de gemeente Alkmaar en de ontwikkelaar van het woongebied gesloten exploitatieovereenkomst en de zakelijke inhoud daarvan ter inzage heeft gelegd, ingetrokken.
2.6. [appellant] betoogt dat ten onrechte niet alle stukken en documenten die zijn te kwalificeren als de op het ontwerp betrekking hebbende stukken, zoals het op 21 maart 2005 vastgestelde "Fase 1: haalbaarheidsonderzoek Jaagpad" (hierna: het haalbaarheidsonderzoek), en de "Watertoets hoogheemraadschap", van 10 januari 2007 (hierna: de watertoets), ter inzage hebben gelegen.
2.6.1. Het betoog faalt. De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel naar rechtsoverweging 2.7.1. in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 25 mei 2011, zaak nr.
201101342/2/R1. De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.
2.7. [appellant] vreest voor onaanvaardbare geurhinder voor de bewoners van de in het plan voorziene woningen, wanneer de woningbouw op de locatie Jaagpad Oost in de directe nabijheid van zijn bakkerijbedrijf wordt ontwikkeld. Volgens hem is ten onrechte geen rekening gehouden met de richtafstanden zoals vermeld in de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: VNG-brochure). In een nader stuk heeft [appellant] aangegeven dat zijn bakkerijbedrijf volgens hem voor een gedeelte een bedrijf in milieucategorie 3.2 is en, omdat het bedrijf ook grondstoffen produceert voor andere bakkerijen, voor een gedeelte in milieucategorie 4.1 valt, als gevolg waarvan een afstand van minstens 200 m tot de voorziene woningbouw moet worden aangehouden. Het plan biedt derhalve volgens [appellant] wat betreft het aspect geur geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de bewoners van de te ontwikkelen woningen. [appellant] betoogt dat de raad bovendien niet heeft gemotiveerd waarom het noodzakelijk is juist op die locatie woningbouw te realiseren.
2.7.1. De raad stelt dat delen van binnenstedelijke bedrijventerreinen langs het Noordhollandsch Kanaal, waarvan het plangebied deel uitmaakt, in onbruik zijn geraakt. Herontwikkeling van deze terreinen is volgens de raad gewenst en past binnen het rijks- en provinciaal beleid. Gelet op de woningbouwtaakstelling van de gemeente Alkmaar is er voor gekozen het gebied te herontwikkelen door ter plaatse woningbouw te realiseren.
Voorts stelt de raad dat de Milieudienst Regio Alkmaar (hierna: MRA) onderzoek heeft verricht naar de bedrijfsvoering van het bakkerijbedrijf van [appellant] en dat uit dat onderzoek volgt dat gezien de aard en omvang van het bedrijf het optreden van geurhinder, afkomstig van het bakkerijbedrijf, voor de bewoners van de voorziene woningbouw niet waarschijnlijk is. Gelet hierop stelt de raad zich op het standpunt dat de VNG-brochure in dit geval niet onverkort toegepast hoefde te worden. Het betoog van [appellant] dat de MRA bij haar onderzoek niet is uitgegaan van de juiste feitelijke situatie, heeft de raad bestreden. Daarnaast is dit betoog pas ter zitting gevoerd, hetgeen in strijd is met de goede procesorde, aldus de raad.
2.7.2. Het bakkerijbedrijf van [appellant] ligt op ongeveer 70 m afstand van het plangebied.
Op grond van de VNG-brochure is een bakkerij met een meelverwerking van meer dan 7500 kg meel per week een bedrijf in milieucategorie 3.2 en geldt een aan te houden richtafstand van 100 m wat betreft het aspect geur. Een bakkerijgrondstoffenfabriek wordt in de VNG-brochure aangemerkt als een bedrijf in milieucategorie 4.1 en daarvoor geldt wat betreft het aspect geur een richtafstand van 200 m.
2.7.3. In de Nota zienswijzen is het advies van de MRA, van 15 juli 2010, opgenomen. Volgens het advies is het bakkerijbedrijf van [appellant] een brood- en banketfabriek van kleine omvang. In het advies staat dat de omvang van de ovens, voor zover bekend, zodanig is dat Bijlage I van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) niet van toepassing is. De inrichting is volgens het advies wel meldingsplichtig op grond van het Barim. De afstand van de dampafvoerleiding van het bakkerijbedrijf tot de voorziene woningbouw is ongeveer 100 m. Het industrieterrein Oudorp is een gezoneerd industrieterrein en volgens het advies bevindt er zich, voor zover bekend, minder dan één gevoelig gebouw per hectare. Gezien de aard en omvang van het bedrijf van [appellant] is het optreden van geurhinder op deze afstand volgens de MRA niet waarschijnlijk.
2.7.4. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
De Afdeling stelt vast dat het betoog van [appellant] dat de MRA bij haar onderzoek niet is uitgegaan van de juiste feitelijke situatie, anders dan de raad stelt, al eerder naar voren is gebracht in een nader stuk. De Afdeling stelt voorts vast dat dit nadere stuk op 14 januari 2012 bij de Afdeling is ingekomen en aan de raad is doorgezonden. Hiermee is het nadere stuk meer dan tien dagen voor de zitting en derhalve ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, tijdig ingediend. Nu het betoog inhoudelijk aansluit op het reeds eerder ingediende beroepschrift, acht de Afdeling het betoog niet van dien aard dat het voor de raad redelijkerwijs niet mogelijk was om daarop te reageren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het betoog wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
De Afdeling overweegt voorts dat gelet op de in het advies van de MRA gehanteerde woorden "voor zover bekend", niet is uitgesloten dat de MRA niet op de hoogte was van de concrete feitelijke situatie van het bakkerijbedrijf. In dat verband is van belang dat een beschrijving van de bedrijfsactiviteiten en de bedrijfsvoering in het advies ontbreekt. Daarnaast betwist [appellant] de juistheid van de in het advies van de MRA uiteengezette aard en omvang van het bedrijf en de daarbij horende milieucategorie voor het bakkerijbedrijf. [appellant] heeft in dat verband ter zitting onweersproken gesteld dat van gemeentewege slechts een kort bezoek is gebracht aan het bakkerijbedrijf en maar enkele vragen zijn gesteld. De Afdeling is van oordeel dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek van de MRA zorgvuldig is uitgevoerd. Verder is de Afdeling van oordeel dat niet duidelijk is welke norm in het onderzoek van de MRA is gehanteerd op basis waarvan de raad het standpunt inneemt dat het bakkerijbedrijf geen ernstige geurhinder tot gevolg heeft en het plan in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat waarborgt voor de bewoners van de voorziene woningbouw. In dat verband is van belang dat de raad, voor zover hij de richtafstanden van de VNG-brochure als handreiking in de afweging heeft betrokken, deze richtafstanden niet heeft aangehouden. Gelet op het voorgaande is het besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
2.8. [appellant] voert voorts aan dat de geluidbelasting op de gevels van de voorziene woningen als gevolg van de aanleg van de nabijgelegen Bestevaerbrug de maximale ontheffingswaarde van 63 dB zal overschrijden. Het is volgens hem in strijd met de ratio van de Wet geluidhinder, het gemeentelijke beleid en een goede ruimtelijke ordening dat wat betreft de geluidbelasting op de te ontwikkelen woningbouw geen rekening is gehouden met de aanleg van de Bestevaerbrug, die weliswaar nog niet planologisch is vastgelegd, maar waar volgens [appellant] wel reeds vergevorderde besluitvorming over heeft plaatsgevonden.
2.8.1. De raad stelt dat tijdens de voorbereiding van het plan zekerheidshalve onderzoek is verricht naar de gevolgen voor de geluidbelasting van de voorziene woningbouw als gevolg van deze brug, omdat onzeker was of zou worden besloten de Bestevaerbrug te realiseren. Nu ten tijde van de vaststelling van het plan geen besluitvorming omtrent de aanleg van de brug had plaatsgevonden, hoefde volgens de raad in het plan geen rekening gehouden te worden met de mogelijke aanleg van de Bestevaerbrug. Indien alsnog wordt besloten tot aanleg van de brug, zal een aparte ruimtelijke procedure worden gevolgd waarbij ook de doorstroming, de effecten voor het industrieterrein, de inrichting van de wegstructuur en de verkeersveiligheid worden beoordeeld, aldus de raad.
2.8.2. In de plantoelichting staat dat het voornemen bestaat de Bestevaerbrug te voorzien ten oosten van het plangebied, over het Noordhollandsch kanaal, tussen de Bestevaerstraat en de Edisonweg.
2.8.3. Ten tijde van de vaststelling van het plan had, anders dan [appellant] stelt, geen besluitvorming plaatsgevonden over de realisering van de Bestevaerbrug. Voorts is niet gebleken dat het plan dat ziet op het gebied ten oosten van het plangebied een brug planologisch mogelijk maakt. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in het plan met de aanleg van de Bestevaerbrug geen rekening hoefde te worden gehouden wat betreft de gevolgen van de geluidbelasting voor de voorziene woningbouw.
2.9. [appellant] voert aan dat ten aanzien van de geluidhinder als gevolg van het verkeer op het Zeglis door de raad wordt gesteld dat hiervoor geen ontheffing nodig is, maar dat wel rekening moet worden gehouden met de gecumuleerde geluidbelasting bij de gevelwering. Dit is volgens [appellant] echter niet gewaarborgd in het plan.
2.9.1. Het betoog faalt. De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel naar rechtsoverweging 2.14.1. in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 25 mei 2011, zaak nr.
201101342/2/R1. De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.
2.10. [appellant] voert in zijn nader stuk aan dat onjuiste gegevens met betrekking tot zijn bakkerijbedrijf zijn gehanteerd in het akoestisch onderzoek "M+P.galk.06.06.2, 11 maart" op basis waarvan volgens hem de geluidzone rond het industrieterrein Oudorp is vastgesteld. Hiertoe overweegt de Afdeling dat deze geluidzone is vastgesteld in het paraplubestemmingsplan "Geluidzonering bedrijventerrein Oudorp", vastgesteld door de raad op 2 oktober 2008, en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in december 2008, en dat dat bestemmingsplan in rechte onaantastbaar is. Gelet hierop kan de ligging van de geluidzone als zodanig niet aan de orde komen in de voorliggende procedure en dient het betoog buiten beschouwing te worden gelaten.
2.11. [appellant] betoogt dat de inputgegevens van het rapport "Bestemmingsplan Jaagpad Oost, akoestisch onderzoek vanwege wegverkeer" van Grontmij Nederland B.V., van 7 januari 2010 (hierna: akoestisch onderzoek Wegverkeer) onjuist zijn. Volgens hem is onduidelijk of de aangepaste akoestische situatie ten aanzien van het bakkerijbedrijf in de gegevens zijn verwerkt. Daarnaast is in het onderzoek de aanwezigheid van een bedrijf dat zware kranen verhuurt niet meegenomen en zijn de omstandigheden dat in de nachtperiode vrachtwagens bij het bakkerijbedrijf lossen, er bij verschillende bedrijven voertuigen vertrekken en er 's nachts bij het bakkerijbedrijf meel wordt losgeslagen in het onderzoek ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus [appellant].
[appellant] voert verder aan dat volgens het geluidbeleid van de gemeente Alkmaar uitsluitend ontheffing kan worden verleend voor geluidbelasting van een gevel die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde indien de desbetreffende woning ten minste één geluidsluwe gevel heeft. In de plantoelichting worden volgens [appellant] ten onrechte ook gevels met een geluidbelasting tussen 48 en 51 dB als geluidsluw aangemerkt. Nu deze gevels niet kunnen worden aangemerkt als geluidsluw, kan geen ontheffing worden verleend voor een hogere geluidbelasting dan de voorkeursgrenswaarde op de andere gevels van de desbetreffende woningen en kunnen deze woningen niet worden gerealiseerd, aldus [appellant].
2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het akoestisch onderzoek Wegverkeer en het rapport "Onderzoek naar geluidbelasting ter plaatse van woningen in bestemmingsplan Jaagpad Oost ten gevolge van industrieterrein Oudorp", van de gemeente Alkmaar, van 15 januari 2010 (hierna: akoestisch onderzoek Industrielawaai), volgt dat voor het wegverkeerslawaai, onderscheidenlijk industrielawaai, wordt voldaan aan het criterium van een geluidsluwe gevel omdat de geluidbelasting op ten minste één gevel beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, onderscheidenlijk 50 dB(A) ligt. De passage in de plantoelichting waarin is vermeld dat sprake is van een geluidbelasting tussen 48 en 51 dB, ziet op de gecumuleerde geluidbelasting, aldus de raad.
2.11.2. Aan de gronden waar de woningen zijn voorzien is de bestemming "Woongebied (WG)" toegekend, voorzien van de aanduiding "geluidzone - industrie".
Ingevolge artikel 7, lid 7.2, onder a, sub g, van de planregels, mogen op gronden met de bestemming "Woongebied (WG)" en de aanduiding "geluidzone - industrie" gebouwen met geluidgevoelige functies, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, alleen worden gebouwd indien (bij de indiening van de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen) door middel van een akoestisch rapport wordt aangetoond dat de gevelbelasting vanwege het industrielawaai van het gezoneerde bedrijventerrein Oudorp op de gevels van deze gebouwen niet meer bedraagt dan 50 dB(A), of, indien hogere waarden zijn vastgesteld, niet meer bedraagt dan die vastgestelde hogere waarden. Voor gevels waarvoor de gevelbelasting hoger is of de gevelbelasting niet is berekend geldt dat deze dienen te worden uitgevoerd als dove gevel, waarbij onder dove gevel een gevel wordt verstaan zoals bedoeld in artikel 1b, vijfde lid, sub b, van de Wet geluidhinder.
2.11.3. Niet in geschil is dat in het gemeentelijk geluidbeleid van de gemeente Alkmaar is vastgelegd dat ten minste één geluidsluwe gevel aanwezig dient te zijn als gevolg van de bron die de overschrijding veroorzaakt. Dit betekent dat de geluidbelasting op ten minste één gevel voor wegverkeerslawaai beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB behoort te liggen en voor industrielawaai beneden de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
2.11.4. In het akoestisch onderzoek Wegverkeer is onderzoek verricht naar de geluidbelasting op de in het plan voorziene woningen als gevolg van het wegverkeer. In het onderzoek staat dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de geluidsluwe gevel door geen van de bronnen wordt overschreden en wordt derhalve geconcludeerd dat voor wegverkeerslawaai wordt voldaan aan het criterium van een geluidsluwe gevel.
In het akoestisch onderzoek Industrielawaai is onderzoek verricht naar de geluidbelasting op de in het plan voorziene woningen als gevolg van bedrijfsactiviteiten op het aangrenzende industrieterrein Oudorp. In dit onderzoek is de geluidbelasting aan de zuidwestzijde van het plangebied, zijnde de gevels gelegen aan het Noordhollandsch kanaal, berekend. De geluidbelasting ter plaatse van deze gevels is ten hoogste gelijk aan 47 dB(A) etmaalwaarde. Deze waarde ligt onder de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). In het rapport wordt derhalve geconcludeerd dat deze gevels voor industrielawaai als geluidsluw zijn aan te merken.
2.11.5. In de plantoelichting staat dat de gecumuleerde gevelbelasting door wegverkeer, industrielawaai en verkeer op het Zeglis hoger is dan de voorkeursgrenswaarde voor weg- en industrielawaai. Afhankelijk van de situatie is de belasting dan tussen de 48 en 51 dB. Vanwege het geluid afkomstig van het wegverkeer en het industrieterrein afzonderlijk kan de zuidgevel volgens de plantoelichting worden aangemerkt als een geluidsluwe gevel.
2.11.6. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het akoestisch onderzoek Wegverkeer gehanteerde gegevens ten aanzien van het bedrijf van [appellant] juist zijn. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in dat onderzoek gehanteerde gegevens ten aanzien van zijn bedrijf onjuist zijn, ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de juistheid van het onderzoek. Met betrekking tot de door [appellant] genoemde geluidsbronnen overweegt de Afdeling dat deze geluidbronnen zijn aan te merken als industrielawaai en derhalve terecht buiten beschouwing zijn gelaten in het akoestisch onderzoek Wegverkeer.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de tekst van de plantoelichting ziet op de vraag of het gecumuleerde geluidniveau niet zodanig hoog wordt, dat op die grond geen hogere waarde zou kunnen worden afgegeven. De Afdeling overweegt dat de cumulatieve geluidsbelasting niet hoeft te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Wel moet deze waarde uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar kunnen worden geacht. De raad is van mening dat zowel ten aanzien van het geluid afkomstig van het industrielawaai als het geluid afkomstig van het wegverkeer wordt geconcludeerd dat het geluidniveau niet zodanig hoog wordt dat dit in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Nu [appellant] de conclusie ten aanzien van de gecumuleerde geluidbelasting niet heeft bestreden en nu [appellant] ten aanzien van het akoestisch onderzoek Industrielawaai en ten aanzien van het akoestisch onderzoek Wegverkeer voor het overige niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze onderzoeken, waarvan de conclusies zijn vermeld in 2.11.4., zodanige onjuistheden bevatten dat de raad de onderzoeken niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de gevels in het plan ten onrechte als geluidsluw heeft aangemerkt.
2.12. [appellant] betoogt dat de ontwikkeling van woningbouw in de directe nabijheid van het industrieterrein Oudorp voor het overige leidt tot onaanvaardbare geluidhinder en dat het plan derhalve geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan garanderen voor de bewoners van de voorziene woningen.
2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het haalbaarheidsonderzoek, waarin onderzoek is gedaan naar de effecten van woningbouw op het nabijgelegen industrieterrein Oudorp wat betreft geluid, volgt dat er goede mogelijkheden zijn voor woningbouw op het Jaagpad en dat de gevolgen daarvan voor de bedrijven beperkt zijn. Deze conclusie wordt in het haalbaarheidsonderzoek en in het in het kader van het paraplubestemmingsplan "Geluidzonering bedrijventerrein Oudorp" verrichte vervolgonderzoek (hierna: het vervolgonderzoek) bevestigd, aldus de raad. Voorts zijn tegen de ontwerpbesluiten van zowel de vaststelling van het besluit hogere grenswaarde Industrielawaai als het besluit hogere grenswaarde Wegverkeerslawaai die ter inzage hebben gelegen geen zienswijzen ingediend, hetgeen volgens de raad met zich brengt dat het aspect geluid geen probleem oplevert.
2.12.2. Uit het haalbaarheidsonderzoek volgt dat woningbouw in de nabijheid van een industrieterrein uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening mogelijk is en niet is bestreden dat deze conclusie tevens volgt uit het vervolgonderzoek. Voorts is niet weersproken dat geen zienswijzen tegen de ontwerpbesluiten hogere grenswaarden zijn ingediend. Gelet op het voorgaande en gelet op hetgeen is overwogen in 2.8.3., 2.9.1., 2.10. en 2.11.6., ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er ten tijde van de vaststelling van het plan niet in redelijkheid van uit heeft kunnen gaan dat de geluidbelasting van de voorziene woningen in het plangebied niet dusdanig hoog is dat niet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de bewoners van de voorziene woningen is gewaarborgd.
2.13. [appellant] betoogt verder dat het plan in strijd met de Flora- en faunawet is vastgesteld. In het onderzoek naar de flora en fauna in het gebied is vermeld dat rekening moet worden gehouden met de paddentrek in het plangebied en dat om die reden de werkzaamheden op het braakliggende terrein eerst na 15 maart dienen te worden uitgevoerd. Volgens [appellant]vindt de paddentrek echter plaats tot eind april, zodat het plan in strijd is met de Flora- en faunawet en onzorgvuldig is voorbereid. Voorts is uit onderzoeken gebleken dat struiken en bomen niet mogen worden verwijderd in de periode tussen half maart en half juni, terwijl in de plantoelichting of de regels behorende bij het plan niet is gewaarborgd dat deze bescherming van broedvogels daadwerkelijk plaatsvindt, aldus [appellant].
2.13.1. Het betoog faalt. De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel naar rechtsoverweging 2.17.1. in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 25 mei 2011, zaak nr.
201101342/2/R1. De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.
2.14. [appellant] betoogt dat het plan geen blijk geeft van een zorgvuldige watertoets.
Voorts betoogt [appellant] dat het plan in strijd is met provinciaal beleid. Bij de vaststelling van het plan is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met de "Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie" van de provincie Noord-Holland, vastgesteld door provinciale staten op 21 juni 2010 en in werking getreden op 3 november 2011 (hierna: de provinciale verordening). Daartoe voert hij aan dat in het plan een regionale waterkering is opgenomen, te weten de Schermerweg, die de waterkering van het Noordhollandsch Kanaal vormt. Het plan voorziet echter niet in een vrijwaringszone als bedoeld in artikel 30 van voormelde provinciale verordening en evenmin is sprake van overeenstemming tussen de betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie omtrent het afwijken van de vrijwaringszone. [appellant] betoogt verder dat niet is voldaan aan artikel 33 van de provinciale verordening, aangezien ingevolge dat artikel in het plan moet worden beschreven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en de inzet van duurzame energie.
Ook is het plan volgens [appellant] in strijd met gemeentelijk beleid, waarin is vastgelegd dat het industrieterrein Oudorp wordt gerevitaliseerd. Het industrieterrein wordt als gevolg van de voorziene woningbouw echter niet gerevitaliseerd, aangezien het voor nieuwe bedrijven minder aantrekkelijk is zich daar te vestigen en de kans bestaat dat bestaande bedrijven het terrein zullen verlaten in verband met strengere milieunormen, aldus [appellant].
2.14.1. De raad stelt dat in het kader van de voorbereidingen van het plan vooroverleg is gevoerd met onder meer het hoogheemraadschap en de provincie. Zij kunnen zich volgens de raad vinden in de wijze waarop de watertoets in het plan is verwoord, hetgeen wat betreft het hoogheemraadschap wordt bevestigd in het "Memo Zoneringen waterstaatswerken in relatie tot bestemmingsplannen", van 4 oktober 2011, van het hoogheemraadschap (hierna: het memo van het hoogheemraadschap). Daarnaast vindt nog altijd overleg plaats met het hoogheemraadschap in het kader van de verdere bouwplanontwikkeling, aldus de raad.
Met betrekking tot het aspect duurzaamheid stelt de raad zich op het standpunt dat in de plantoelichting is opgenomen op welke wijze invulling gegeven wordt aan energiebesparing en duurzame maatregelen. De provinciale verordening schrijft niet voor dat dit aspect in de planregels moet worden neergelegd.
Verder stelt de raad dat het plan deel uitmaakt van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de herstructurering van het Schermereiland en het grote stedenbeleid, zoals vastgelegd in de nota "Alkmaar, sterke stad in een grote regio". De herontwikkeling van het plangebied staat niet in de weg aan de revitalisering van het bedrijventerrein. Er zijn hogere geluidswaarden vastgesteld voor de woningen, zodat de huidige activiteiten van de bedrijven en op termijn de herontwikkeling van het industrieterrein niet beperkt worden, aldus de raad.
2.14.2. Aan gronden gelegen aan de Schermerweg is de bestemming "Verkeer (V)" met de dubbelbestemming "Waterstaat – Waterkering (WS- WK)" toegekend.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Waterstaat - Waterkering (WS-WK)" naast de daarvoor aangewezen bestemming tevens bestemd voor de aanleg en instandhouding van waterkeringen, met de daarbij behorende waterstaatswerken als taluds, dijken en onderhoudswegen, alsmede voor andere bouwwerken van waterstaatkundige aard, zoals duikers, keerwanden en beschoeiingen. Voor zover op de verbeelding is aangegeven zijn deze gronden secundair bestemd voor de samenvallende doeleinden als omschreven in deze regels.
2.14.3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de provinciale verordening, voor zover van belang, voorziet het bestemmingsplan, voor zover een bestemmingsplan mede betrekking heeft op regionale waterkeringen, in bescherming van de waterkerende functie door op deze functie toegesneden bestemmingen en regels en voorziet het bestemmingsplan tevens in een vrijwaringszone aan weerszijden van de waterkeringen opdat reconstructies van de waterkeringen niet onmogelijk worden gemaakt. Deze lokaal benodigde vrijwaringszones worden overgenomen van de hoogheemraadschappen.
Ingevolge het tweede lid is afwijken van de vrijwaringszone, als bedoeld in het eerste lid, mogelijk indien hierover blijkens de toelichting bij het bestemmingsplan overeenstemming is bereikt tussen betrokken gemeenten, waterbeheerder en provincie.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, dienen bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie, (herstructurering) bedrijventerreinen, kantoorlocaties en glastuinbouw te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, Warmte Koude Opslag en aardwarmte, zonne-energie en biomassa.
Ingevolge het tweede lid dient nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.
2.14.4. In het memo van het hoogheemraadschap worden twee typen zonering onderscheiden: een zonering ter bescherming van de waterkerende veiligheid, waaronder een waterstaatswerk, en de zonering benodigd voor toekomstige dijkverbeteringen, waaronder een vrijwaringszone.
Volgens het hoogheemraadschap betekent de regeling in de provinciale verordening dat het plan de waterkerende functie dient te beschermen en dat het plan dient te voorzien in een vrijwaringszone. Dit brengt volgens het hoogheemraadschap met zich dat in beginsel zowel het waterstaatswerk als de vrijwaringszone in het plan moeten worden opgenomen. In voorliggend geval stelt de Keur de vrijwaringszone wat betreft de breedte gelijk aan het waterstaatwerk en is volgens het hoogheemraadschap voldoende dat het waterstaatswerk is opgenomen in het plan. Het betreft een overgangsregeling, omdat de vrijwaringszones voor de regionale waterkeringen eigenlijk door middel van berekeningen moeten worden vastgesteld en de berekeningen thans nog niet zijn uitgevoerd, aldus het hoogheemraadschap.
2.14.5. In de plantoelichting staat dat bij de woningbouwplannen voor Jaagpad Oost sprake is van zeer intensief ruimtegebruik, mede door het realiseren van een groot deel van de parkeervoorzieningen in of onder de bebouwing. Dit vermindert de druk tot bouwen buiten de stadsgrenzen en de verdere aantasting van open en groene ruimtes. Door de ligging aan het kanaal, de stedenbouwkundige opzet en de nabijheid van de binnenstad is daarbij sprake van een naar verwachting duurzaam aantrekkelijk woongebied. Verder staat in de plantoelichting dat door de situering op het zuiden bij veel woningen gebruik kan worden gemaakt van passieve zonne-energie. Daarnaast is voor zowel de bebouwing als de inrichting van de buitenruimte de toepassing van duurzame materialen uitgangspunt. Voorts heeft met de ontwikkelaar overleg plaats om op het gebied van energiebesparing iets meer te doen dan gebruikelijk. De mogelijkheden van warmte/koudeopslag worden bekeken, maar ook de mogelijkheid om het plangebied aan te sluiten op het warmte/koudenet van afval- en energienutsbedrijf HVC. Dit valt volgens de plantoelichting echter buiten het kader van het bestemmingsplan en bij de verdere uitwerking van de bouwplannen zal daarover besloten worden.
2.14.6. Wat betreft het betoog dat het plan geen blijk geeft van een zorgvuldige watertoets en het betoog dat het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid, verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 2.16., onderscheidenlijk rechtsoverweging 2.10. in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 25 mei 2011, zaak nr.
201101342/2/R1. De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen. Deze betogen falen.
Voorts volgt uit het memo van het hoogheemraadschap dat een overgangsregeling van toepassing is op het plan, waarbij het voldoende is wanneer het plan een waterstaatswerk en de bescherming daarvan planologisch mogelijk maakt. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in overeenstemming is met artikel 30, tweede lid, van de provinciale verordening.
In de plantoelichting is opgenomen op welke wijze in het plan invulling wordt gegeven aan het aspect duurzaamheid. Voor zover [appellant] betoogt dat in de planregels een waarborg met betrekking tot de duurzaamheid opgenomen had moeten worden, overweegt de Afdeling dat in de provinciale verordening een dergelijke verplichting niet is opgenomen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in overeenstemming is met artikel 33 van de provinciale verordening.
2.15. [appellant] voert verder aan dat in het plan niet toereikend is ingegaan op de verkeersproblematiek die als gevolg van het plan zal ontstaan. In en naar het plangebied zal geen nieuwe infrastructuur worden aangelegd. Bovendien zal in de nabije toekomst de Bestevaerbrug worden aangelegd die het centrum van Alkmaar beter bereikbaar moet maken voor alle verkeer. Hierdoor zal doorgaand verkeer dwars door het plangebied zijn route vervolgen van en naar het centrum en de andere stadsdelen van Alkmaar. Volgens [appellant] is ten onrechte niet nader onderzocht dan wel onderbouwd waarom de bestaande infrastructuur voldoet, terwijl een forse toename van verkeer wordt verwacht.
[appellant] betoogt voorts dat niet is aangetoond dat het plan voldoet aan de geldende parkeernormen. Bij de vaststelling van het plan is volgens hem bovendien ten onrechte geen rekening gehouden met de gevolgen voor het parkeren als gevolg van het doorgaande verkeer dat tijdelijk in het gebied zal parkeren.
2.15.1. Deze betogen falen. De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel naar rechtsoverweging 2.11.1., onderscheidenlijk 2.12.1. in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 25 mei 2011, zaak nr.
201101342/2/R1. De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.
2.16. [appellant] betoogt verder dat in de plantoelichting niet is uiteengezet op welke wijze het behoud van de Westfriese Omringdijk, een provinciaal monument, wordt gewaarborgd. Voorts wijst hij op het pand aan de Schermerweg 86 dat van bijzondere cultuurhistorische waarde is, hetgeen volgt uit de "Quick scan cultuurhistorische waarden plangebied Jaagpad", maar ten onrechte niet als zodanig in het plan is opgenomen. Verder volgt uit het archeologisch rapport dat het plangebied een schat aan archeologisch vondstmateriaal kent, terwijl uit de plantoelichting niet kan worden afgeleid of en hoe het nog op te graven vondstmateriaal zal worden behouden en hoe de archeologische waarde van het gebied kan worden beschermd, aldus [appellant].
2.16.1. Het betoog faalt. De Afdeling verwijst voor de motivering van dit oordeel naar rechtsoverweging 2.18.1. in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 25 mei 2011, zaak nr.
201101342/2/R1. De Afdeling ziet thans geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter te komen.
2.17. Voor zover [appellant] in zijn nader stuk betoogt dat de projectontwikkelingsmaatschappij niet voornemens is in het plan geluidsluwe en dove gevels te realiseren, overweegt de Afdeling dat [appellant] zijn stelling niet heeft onderbouwd. Het betoog faalt reeds hierom.
2.18. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.7.4. is de conclusie dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de in deze rechtsoverweging vermelde aspecten betreft, in strijd is genomen met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid op grond van artikel 3:2 van de Awb. Voorts berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is het bestreden besluit derhalve in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2.19. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, voor zover dat ziet op het onderzoek en de motivering op basis waarvan de raad stelt dat het plan geen onaanvaardbare geurhinder tot gevolg heeft voor de bewoners van de voorziene woningbouw. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 2.7.4. alsnog onderzoek te verrichten naar de aard en omvang van het bakkerijbedrijf alsmede naar de bedrijfsactiviteiten en de bedrijfsvoering. Voorts dient de raad op grond van de uitkomsten daarvan alsnog toereikend te motiveren dat met de in het plan aangehouden afstand van de voorziene woningbouw tot het bakkerijbedrijf een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd voor de bewoners van de voorziene woningbouw wat betreft het aspect geur, dan wel het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
2.19.1. De Afdeling ziet aanleiding de hierna te vermelden voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening wordt getroffen nu nog onzeker is of woningbouw binnen een straal van 200 m tot het bakkerijbedrijf van [appellant], uit het oogpunt van geurhinder aanvaardbaar is. Voormelde afstand is, zoals is overwogen in 2.7.2, de minimale richtafstand als genoemd in de VNG-brochure voor een bakkerijgrondstoffenfabriek en het is niet uitgesloten dat het bakkerijbedrijf van [appellant] als zodanig dient te worden aangemerkt.
2.19.2. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Tevens zal in de einduitspraak, gelet op de samenhang met het geconstateerde gebrek, de beroepsgrond
over de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan besproken worden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. draagt de raad van de gemeente Alkmaar op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 2.7.4. alsnog onderzoek te verrichten naar de aard en omvang van het bakkerijbedrijf aan de [locatie] alsmede naar de bedrijfsactiviteiten en de bedrijfsvoering. Voorts dient de raad op grond van de uitkomsten daarvan alsnog toereikend te motiveren dat met de in het plan aangehouden afstand van de voorziene woningbouw tot het bakkerijbedrijf een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd voor de bewoners van de voorziene woningbouw wat betreft het aspect geur, dan wel het besluit te wijzigen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen;
II. treft de voorlopige voorziening dat het besluit van de raad van de gemeente Alkmaar van 11 november 2010, met kenmerk nr. 12, wordt geschorst voor zover het betreft twee plandelen met de bestemming "Woongebied (WG)", zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1, totdat de Afdeling een einduitspraak heeft gedaan op het beroep.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012