201108412/1/R1.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Hoorn,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Hoorn,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Hoorn,
4. [appellant sub 4], gevestigd te [plaats], gemeente Hoorn,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente Hoorn,
appellanten,
de raad van de gemeente Hoorn,
verweerder.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Blokker, Zwaag en Nieuwe Steen-Oost'" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2011, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2011, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2011 en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[partij sub 1] en [partij sub 2] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1], [appellant sub 5] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2012, waar [appellant sub 2], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. J.C. Dekker, [appellant sub 5], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 3], eveneens bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door N.J.J. Rood, E. Kahlman en ing. J. Ritsema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij sub 1] als partij gehoord.
2.1. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor een groot deel van de kernen Blokker en Zwaag en voor een deel van Nieuwe Steen (gelegen ten oosten van de spoorlijn Hoorn-Medemblik).
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte bij de vaststelling van het plan de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-garagebedrijf" van zijn perceel [locatie sub 1] te Blokker is verwijderd. Hierdoor is volgens hem de kans op verkoop van zijn gronden verminderd, aangezien alleen nog bedrijven met milieucategorie 1 en 2 zich ter plaatse kunnen vestigen. [appellant sub 1] voert aan dat zijn makelaar uit contacten met een gemeenteambtenaar heeft opgemaakt dat er planologisch niets zou wijzigen wat betreft zijn perceel. Hij betoogt dat het gemeentebestuur wel alle medewerking verleent aan de plannen van het bedrijf aan [locatie sub 2].
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de planregeling in overeenstemming is met de uitgangspunten die hij hanteert voor bedrijvigheid binnen de linten Dorpsstraat, Koewijzend en Westerblokker. In dit verband wijst hij er op dat op het moment van vaststelling van het plan op het perceel [locatie sub 1] het garagebedrijf van [appellant sub 1] niet meer in bedrijf was. De planregeling maakt het perceel volgens de raad niet onverkoopbaar. De raad verwijst naar de mogelijkheid om een aanvraag om tegemoetkoming in de planschade in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders. Het plan staat ter plaatse van [locatie sub 2] evenals ter plaatse van [locatie sub 1] uitsluitend bedrijven uit milieucategorie 1 en 2 toe, aldus de raad.
2.2.2. In het ontwerpplan was aan het perceel [locatie sub 1] de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-garagebedrijf" toegekend.
Bij de vaststelling van het plan is de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-garagebedrijf" verwijderd naar aanleiding van een zienswijze van een omwonende.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels - voor zover hier van belang - zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van bedrijven die zijn genoemd in bijlage 2 onder de categorieën 1 en 2, alsmede voor garagebedrijven in combinatie met detailhandel in auto's en daaraan gerelateerde producten, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - garagebedrijf".
2.2.3. Het perceel [locatie sub 1] maakt deel uit van het bebouwingslint Westerblokker. De raad hanteert voor de bebouwingslinten Dorpsstraat, Koewijzend en Westerblokker het uitgangspunt dat hierbinnen in beginsel uitsluitend lichte vormen van bedrijvigheid zijn toegestaan in de milieucategorieën 1 en 2. Hiervoor is gekozen omdat de linten Dorpsstraat, Koewijzend en Westerblokker hoofdzakelijk woongebied vormen.
De bedrijven in milieucategorie 1 en 2 worden in het plan bestemd tot "Bedrijven". In geval in een bebouwingslint al een bedrijf in milieucategorie 3 of zwaarder is gevestigd, is het uitgangspunt ter plaatse naast de bestemming "Bedrijf" een aanduiding te plaatsen, die het desbetreffende bedrijf ter plaatse mogelijk maakt. In geval van bedrijfsbeëindiging van de middelzware bedrijfsactiviteit is hervestiging van een lichtere bedrijfsvorm in milieucategorie 1 en 2 het uitgangspunt.
Op het perceel [locatie sub 1] was het garagebedrijf van [appellant sub 1] gevestigd. Tussen partijen is niet in geschil dat de bedrijfsactiviteiten onder een zwaardere milieucategorie vallen dan de milieucategorieën 1 en 2.
De bedrijfsactiviteiten zijn voor de vaststelling van het plan ter plaatse beëindigd en verplaatst naar het bedrijventerrein Westfrisia. Thans staat het pand op het desbetreffende perceel leeg.
Gelet op het voorgaande is de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie sub 1] in overeenstemming met de bovengenoemde uitgangspunten. Het beroep van [appellant sub 1] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet aan zijn uitgangspunten heeft kunnen vasthouden.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat door het verwijderen van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-garagebedrijf" wat betreft zijn perceel bij de vaststelling van het plan het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat uit de aard van de in de wet vastgelegde procedure niet volgt dat de raad gehouden is om een ter inzage gelegd ontwerpplan uiteindelijk ook in die vorm vast te stellen. Het is aan de raad om met inachtneming van eventueel ingediende zienswijzen een beslissing te nemen omtrent het ontwerpplan en het staat de raad daarbij vrij om af te wijken van het ontwerpplan. [appellant sub 1] heeft aan het ontwerpplan derhalve niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-garagebedrijf" in het plan aan zijn perceel wordt toegekend.
[appellant sub 1] heeft evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-garagebedrijf" voor zijn perceel zou voorzien.
De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met het bedrijf gevestigd aan [locatie sub 2] wordt overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het desbetreffende perceel eveneens uitsluitend de bestemming "Bedrijf" zonder nadere aanduiding is toegekend.
Wat de eventueel nadelige invloed van de toegekende bestemming op de waarde van perceel [locatie sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering, waar daarvan ook zij, zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met het plan op dit punt aan de orde zijn.
2.2.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" wat betreft het perceel [locatie sub 1] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het feit dat in het plan de gronden achter zijn perceel [locatie sub 3] te Blokker zijn bestemd als "Groen". Hij wijst er op dat de desbetreffende gronden al jaren fysiek voor het publiek zijn afgesloten en alleen toegankelijk zijn voor kinderen die les krijgen op de aan het terrein grenzende basisschool "De Bussel". [appellant sub 2] betoogt dat door de wijze van bestemmen niet alleen kinderen die les krijgen op De Bussel de gronden als speelveld kunnen gebruiken, maar ook kinderen die in het schoolgebouw worden opgevangen in het kader van buitenschoolse opvang. Volgens [appellant sub 2] brengt het plan in zoverre een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat met zich. Ten onrechte heeft volgens hem de raad geen akoestisch onderzoek uitgevoerd.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat weliswaar rondom de gronden een hekwerk is geplaatst, maar dat deze gronden tot 19.00 uur openbaar toegankelijk zijn. De toegekende bestemming is volgens de raad in overeenstemming met het voorheen geldende plan alsmede met het huidige gebruik als speelveld voor kinderen, waaronder ook kinderen die in het aangrenzende schoolgebouw worden opgevangen in het kader van de buitenschoolse opvang. Nu het plan in zoverre conserverend van aard is, is volgens de raad een akoestisch onderzoek niet nodig.
2.3.2. In het plan zijn de gronden achter de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie sub 3] te Blokker aangewezen als "Groen". Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels, zijn de desbetreffende gronden bestemd voor:
a. plantsoenen, groenstroken en beplanting;
b. waterlopen en waterpartijen;
waarbij, ter plaatse van de aanduiding "landschapswaarden" of "natuurwaarden", de instandhouding van respectievelijk de cultuurhistorische en/of landschappelijke of natuurwaarden wordt nagestreefd; alsmede in beperkte mate voor:
met de daarbij behorende:
g. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder geluidwerende voorzieningen.
2.3.3. In het voorgaande plan "Westerhout III 1973" waren de gronden bestemd als "Groenvoorziening". De Afdeling stelt vast dat de regeling in het plan voor de gronden hiermee overeenkomt.
De gronden zijn thans ingericht als grasveld. De gronden worden afgeschermd door een hekwerk. Overdag zijn de gronden openbaar toegankelijk. Gebleken is dat de gronden thans gebruikt worden als speelveld voor kinderen uit de nabije omgeving, waaronder kinderen die les krijgen op de aangrenzende basisschool De Bussel en kinderen die gebruik maken van de daarin gevestigde buitenschoolse opvang.
Gelet op het voorgaande is de planregeling in overeenstemming met het feitelijk gebruik ter plaatse.
Voor zover [appellant sub 2] stelt dat het plan het gebruik als speelveld zou moeten beperken tot kinderen die les krijgen op basisschool De Bussel, overweegt de Afdeling dat een dergelijke regeling in het plan niet mogelijk is. Uit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening is immers niet van belang wie van het openbare speelveld gebruik maken, nog daargelaten de vraag wie zou moeten toezien op het handhaven van een dergelijke bepaling.
Verder heeft de raad terecht het standpunt ingenomen dat het onttrekken aan de openbaarheid van het veld niet kan worden geregeld in het plan. Overigens is ter zitting gebleken dat het gemeentebestuur niet voornemens is het veld aan de openbaarheid te onttrekken.
2.3.4. Gelet op 2.3.3. heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre geen nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt. Gelet hierop moet redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat als gevolg van het plan op dit punt een verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] zal optreden. Onder deze omstandigheden heeft de raad een akoestisch onderzoek naar de gevolgen van het plan op dit punt voor de woning van [appellant sub 2] in redelijkheid achterwege kunnen laten.
2.3.5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.4. [appellant sub 3] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een wijzigingsbevoegdheid die een langzaamverkeersverbinding op een deel van zijn perceel [locatie sub 4] te Blokker mogelijk maakt. Hij voert aan dat de noodzaak van de desbetreffende verbinding niet is aangetoond. Verder stelt hij te betwijfelen dat deze verbinding binnen de planperiode verwezenlijkt zal worden, aangezien het volgens hem gezien de huidige economische situatie niet langer reëel is dat fase 5 van het woningbouwplan "Bangert en Oosterpolder", waarvoor de langzaamverkeersverbinding als ontsluitingsweg is beoogd, zal worden gerealiseerd. Ten onrechte is volgens hem geen aandacht geschonken aan mogelijke alternatieven. Hij wijst er op dat het door hem ingediende alternatief ten onrechte terzijde is geschoven. [appellant sub 3] betoogt dat door benutting van de langzaamverkeersverbinding een verkeersonveilige situatie zal ontstaan, aangezien de verbinding de Kolenbergstraat kruist. [appellant sub 3] voert aan dat de verbinding een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat met zich brengt. Ten onrechte heeft de raad volgens [appellant sub 3] geen onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van het plan op dit punt.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanleg van de met de voorziene wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken langzaam verkeersverbinding op het perceel van [appellant sub 3] noodzakelijk is voor het ontsluiten van de toekomstige woonwijken binnen Bangert en Oosterpolder. Alternatieven zijn volgens hem in de Kolenbergstraat niet voorhanden.
2.4.2. In het plan is aan de tuin gelegen aan de noordelijke zijde van de woning aan de [locatie sub 4] de bestemming "Wonen" met de aanduiding "wro-zone wijzigingsgebied 2" toegekend.
De ten noorden van de tuin gelegen watergang heeft in het plan de bestemming "Water" met de aanduiding "wro-zone wijzigingsbevoegdheid 2" gekregen.
Ingevolge artikel 38, aanhef en onder d, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeerssituatie, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken, het plan te wijzigen in die zin dat de bestemming "Wonen" of "Wonen - Lintbebouwing", "Groen" en/of "Water" wordt gewijzigd in de bestemming "Verkeer - Verblijf", mits:
1. deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend wordt toegepast ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" ten behoeve van het realiseren van doorsteken en verbindingen voor langzaamverkeersverbindingen;
2. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid voor de desbetreffende gronden de bepalingen van artikel 23 van toepassing zijn.
2.4.3. Aan de noordwestelijke zijde van het perceel [locatie sub 4] bevindt zich thans braakliggend terrein. De desbetreffende gronden maken onderdeel uit van het bestemmingsplan "Bangert en Oosterpolder". In dat plan zijn deze gronden bestemd als "Woondoeleinden (uit te werken)". Aan de oostelijke zijde van het perceel [locatie sub 4] bevindt zich, afscheiden door de Kolenbergstraat en woningen langs die weg, eveneens een stuk braakliggende grond. In het bestemmingsplan "Bangert en Oosterpolder" is hieraan eveneens de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)" toegekend. Het plan "Bangert en Oosterpolder" is op deze onderdelen in rechte onaantastbaar.
2.4.4. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene langzaamverkeersverbinding noodzakelijk is, omdat deze zorg draagt voor een goede ontsluiting voor de ten westen en oosten van de Kolenbergstraat in het plan "Bangert en Oosterpolder" voorziene te ontwikkelen woonwijken.
De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat om beide beoogde woningbouwlocaties aan weerszijden van de Kolenbergstraat adequaat te kunnen ontsluiten een doorsteek in het midden van de Kolenbergstraat in de rede ligt. Gebleken is dat aan de Kolenbergstraat, gelet op de aanwezige woonbebouwing en de grootte van de percelen, geen andere locatie aanwezig is waarop de realisering van een doorsteek mogelijk is.
Met het door Dorst aangevoerde alternatief in de vorm van een aansluiting van het plandeel ten westen van zijn woning op de Coxlaan, komt geen directe verbinding tot stand tussen de bouwlocaties aan weerszijden van de Kolenbergstraat. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid het door [appellant sub 3] aangevoerde alternatief kunnen afwijzen.
2.4.5. De Afdeling overweegt niettegenstaande de verlengingsmogelijkheid voor de raad, zoals neergelegd in artikel 3.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), dat de planperiode onder de Wro tien jaar bedraagt, zoals is neergelegd in het tweede lid van artikel 3.1. Het is in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid op te nemen die bestemmingen mogelijk maakt die pas na afloop van de planperiode van tien jaar zullen worden verwezenlijkt.
Met de enkele verwijzing van [appellant sub 3] naar de huidige economische situatie heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken)" die in het plan "Bangert en Oosterpolder" is toegekend aan de gronden ten noordwesten en oosten van het perceel [locatie sub 4] niet binnen de periode van het desbetreffende plan zullen worden uitgewerkt en worden bebouwd met woningen. Gebleken is dat de onderhandelingen over de verwerving van het voor de aanleg van de langzaamverkeerverbinding benodigde stuk grond van het perceel van [appellant sub 3] thans in een impasse verkeren. De raad heeft echter in het verweerschrift verklaard dat indien partijen er onderling niet uit zullen komen binnen de planperiode van het voorliggende plan een onteigeningsprocedure zal worden opgestart. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk gemaakt dat de aanleg van de langzaamverkeerverbinding niet binnen de planperiode zal kunnen plaatsvinden.
2.4.6. Niet aannemelijk is geworden dat benutting van de voorziene verbinding tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat onderzoek naar de verkeersveiligheid ter plaatse niet nodig is.
2.4.7. Niet ontkend kan worden dat bij het realiseren van de langzaamverkeersverbinding door gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3] zal verslechteren.
Niet gebleken is echter dat dit zodanig is dat de raad hieraan een zwaar gewicht had moeten toekennen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de wijzigingsbevoegdheid is toegekend aan een grotere oppervlakte gronden dan uitsluitend benodigd voor de ontsluiting, de wijzigingsregels ruimte laten voor een nadere invulling van het gebied en het bepaalde in artikel 38, aanhef en onder d, van de planregels waarborgt dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet mag leiden tot een onevenredige afbreuk aan de woonsituatie. In het kader van het wijzigingsplan kunnen door belanghebbenden zo nodig rechtsmiddelen worden aangewend tegen de dan aan de orde zijnde invulling.
2.4.8. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.5. [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bedrijfsbestemming met de functie parkeren wat betreft het perceel gelegen aan de oostzijde van haar bedrijfsterrein aan de [locatie sub 5] te Zwaag. De raad heeft volgens haar onvoldoende gemotiveerd waarom aan de desbetreffende gronden de bestemming "Agrarisch-onbebouwd" is toegekend. [appellant sub 4] betoogt dat landschappelijke en natuurlijke waarden ter plaatse ontbreken. Zij voert aan dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar bij uitspraak van 12 maart 2009 (hierna: de uitspraak van 12 maart 2009) heeft geoordeeld dat [appellant sub 4] op eigen terrein dient te voorzien in parkeren voor transportauto's en auto's voor medewerkers en dat de raad hieraan voorbij is gegaan. Gezien deze uitspraak alsmede gelet op de te verwachten groei van het bedrijf, is het perceel aan de oostzijde van haar bedrijfsterrein benodigd als parkeerplaats, aldus [appellant sub 4].
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan aan de gronden een soortgelijke bestemming is toegekend als onder het voorgaande plan. Volgens de raad is de toegekende bestemming verder in overeenstemming met de feitelijke situatie. De raad betoogt dat het verzoek van [appellant sub 4], gezien de stand van zaken ten tijde van de vaststelling van het plan, niet voor inwilliging in aanmerking kan komen. Volgens de raad is thans niet verzekerd dat bij uitbreiding uit akoestisch oogpunt zich geen problemen zullen voordoen. Verder wijst de raad er op dat niet verzekerd is dat het terrein kan worden ontsloten, gelet op onder meer de situering van een trafogebouw op het tracé, waar logischerwijs die ontsluiting plaats zou moeten vinden.
2.5.2. [appellant sub 4] exploiteert aan de [locatie sub 5] te Zwaag een transport- en expeditiebedrijf. Het perceel aan de oostzijde van haar bedrijfsterrein is in eigendom van [appellant sub 4]. Het perceel is thans ingericht als grasland.
[appellant sub 4] heeft verder in 2007 het perceel gelegen achter de woning aan [locatie sub 6] verhard en toegevoegd aan het bedrijfsterrein, waarna het perceel in gebruik is genomen als parkeerterrein van vrachtauto's.
Het college van burgemeester en wethouders heeft [appellant sub 4] bij besluit van 9 januari 2009 onder oplegging van een last onder dwangsom aangeschreven het perceel gelegen achter de woning [locatie sub 6] niet langer te gebruiken voor parkeerdoeleinden of activiteiten die gerelateerd zijn aan [appellant sub 4], alsmede de op het perceel aangebrachte verharding te verwijderen en verwijderd te houden. Bij uitspraak van 12 maart 2009 is het besluit van 9 januari 2009 hangende het door [appellant sub 4] hiertegen gemaakte bezwaar geschorst.
2.5.3. Het bedrijfsterrein van [appellant sub 4] maakt geen deel uit van het voorliggende plan. De gronden achter de woning [locatie sub 6] alsmede het in geding zijnde perceel echter wel.
De gronden achter de woning [locatie sub 6] zijn in het plan bestemd als "Bedrijf" met de aanduidingen "parkeerterrein" en "specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf".
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van bedrijven die zijn genoemd in bijlage 2 onder de categorieën 1 en 2, alsmede voor:
11. transportbedrijven, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf";
e. parkeervoorzieningen voor personenauto's ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein";
Aan het perceel aan de oostzijde van het bedrijfsterrein is in het plan de bestemming "Agrarisch-onbebouwd" toegekend.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Agrarisch- onbebouwd" aangewezen gronden bestemd voor:
b. sloten, bermen en beplanting;
waarbij de instandhouding van de landschappelijke en natuurlijke waarden wordt nagestreefd;
met daaraan ondergeschikt:
met de daarbij behorende:
d. kassen, ter plaatse van de aanduiding "kas";
e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 26, van de planregels wordt onder cultuurgrond verstaan grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden.
2.5.4. De Afdeling stelt vast dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toegekende bestemming "Agrarisch-onbebouwd" aan de in geding zijnde gronden overeenstemt met het feitelijk gebruik ter plaatse. Hierbij betrekt de Afdeling dat deze bestemming onder meer cultuurgrond mogelijk maakt, waarmee het huidige gebruik van grasland in overeenstemming is. De omstandigheid dat de gronden geen landschappelijke en natuurlijke waarden bevatten - wat daar ook van zij - maakt dit niet anders. In artikel 4, eerste lid, van de planregels is de instandhouding van de landschappelijke en natuurlijke waarden immers slechts als streefbepaling geformuleerd.
2.5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant sub 4] thans reeds de geluidsnormen overschrijdt. Naar aanleiding van de uitspraak van 12 maart 2009 is akoestisch onderzoek uitgevoerd door de Milieudienst Westfriesland naar de gevolgen van het in gebruik genomen parkeerterrein achter [locatie sub 6]. Hieruit blijkt dat het terrein alleen binnen de geluidsnormen gebruikt kan worden voor het parkeren van personenauto's. Het parkeren kan echter vanwege geluidsoverlast (open- en dichtslaande deuren) niet 24 uur per dag plaatsvinden, maar dient gefaseerd plaats te vinden. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat vooralsnog niet een redelijke mate van zekerheid is verkregen dat met het mogelijk maken van uitbreiding van het bedrijfsterrein met de functie parkeren van het in geding zijnde perceel, dat aan de zuidzijde grenst aan het perceel achter [locatie sub 6], voor omwonenden de geluidhinder tot een aanvaardbaar niveau kan worden beperkt.
Verder heeft de raad bij zijn afweging kunnen betrekken dat gelet op de ligging van het trafogebouw op het tracé waar logischerwijs een ontsluitingsweg zou moeten komen, de benodigde ontsluiting van het in geding zijnde perceel vooralsnog onvoldoende is verzekerd.
Uit de uitspraak van 12 maart 2009 volgt niet dat op het perceel aan de oostzijde van het bedrijfsterrein van [appellant sub 4] een bedrijfsfunctie met parkeerplaatsen mogelijk dient te worden gemaakt. Nog daargelaten dat de uitspraak slechts een voorlopig karakter heeft, ziet de uitspraak op het perceel [locatie sub 6]. Verder is daarin slechts artikel 4, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Frisia" aangehaald dat van toepassing is op het bedrijfsterrein en waarin is bepaald dat op haar terrein in de parkeerbehoefte van haar bedrijf dient te worden voorzien.
[appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op haar gronden die thans (mede) voor parkeerdoeleinden zijn bestemd onvoldoende mogelijkheden heeft om in de huidige alsmede in de binnen de planperiode redelijkerwijs te verwachten parkeerbehoefte te voorzien.
De Afdeling acht hierbij van belang dat het plan ten opzichte van het voorgaande plan reeds een aanzienlijke uitbreiding van parkeervoorzieningen voor het bedrijf mogelijk maakt, door het perceel achter [locatie sub 6] te bestemmen als "Bedrijf" met de aanduidingen "parkeerterrein" alsmede "specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf".
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de wens thans niet voor inwilliging in aanmerking komt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
2.5.6. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch-onbebouwd" wat betreft het perceel aan de oostzijde van het bedrijfsterrein aan de [locatie sub 5] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.6. [appellant sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op zijn perceel [....] twee woningen op te richten. [appellant sub 5] stelt bereid te zijn de bouw van de gewenste twee woningen gepaard te laten gaan met de sloop van de huidige druivenkassen op het perceel. Dit brengt een terugdringing van het bebouwd oppervlak en in het verlengde hiervan een verbetering van de leefomgeving met zich, aldus [appellant sub 5]. [appellant sub 5] voert aan dat het perceel met de toegekende bestemming onverkoopbaar is.
2.6.1. De raad betoogt dat de bouw van twee woningen op het perceel [....] niet voor inwilliging in aanmerking komt. Hij voert hiertoe aan dat er sprake zal zijn van wonen achter wonen, de voorgenomen bebouwing te dicht bij de bestaande woonbebouwing aan [locatie sub 6] komt te staan en dat het perceel niet voldoende ontsloten kan worden.
2.6.2. Het perceel [....] bevindt zich achter het perceel waarop de woning aan [locatie sub 7] staat. Het perceel [....] is ongeveer 2500 m² groot en daarop staan druivenkassen met een oppervlakte van ongeveer 1100 m². In het plan is hieraan de bestemming "Wonen-Lintbebouwing" zonder bouwvlak toegekend.
2.6.3. De Afdeling stelt vast dat het plan de feitelijke situatie op het perceel [....] als zodanig bestemt. De wens van [appellant sub 5] ter plaatse ziet op het toevoegen van twee woningen op het nagenoeg achterste gedeelte van het perceel [....]. Het plan voorziet hier niet in. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is ter plaatse te voorzien in woningbouw. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het standpunt van de raad juist is dat met woningbouw ter plaatse een tweede bebouwingszone wordt gecreëerd achter het bestaande lint Koewijzend. Voorts heeft de raad van belang kunnen achten dat de beoogde woningbouw op ongeveer 10 meter afstand is voorzien van de woning van [partij sub 1] aan [locatie sub 8] en dat [partij sub 1] te kennen heeft gegeven niet met de plannen van [appellant sub 5] te kunnen instemmen. Verder heeft de raad bij zijn afweging kunnen betrekken dat de gronden thans niet aan een ontsluitingsweg zijn gelegen. Weliswaar is aan achterste gedeelte van het perceel [....] in het plan de aanduiding "Wro-zone wijzigingsgebied 2" toegekend, waarmee het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid heeft verkregen de bestemming te wijzigen in de bestemming "Verkeer - Verblijf", maar deze bevoegdheid mag ingevolge artikel 38, aanhef en onder d, sub 1, van de planregels uitsluitend wordt toegepast ten behoeve van het realiseren van doorsteken dan wel verbindingen voor langzaamverkeersverbindingen.
De raad heeft in redelijkheid aan de hiervoor genoemde belangen een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan de belangen van [appellant sub 5]. De enkele omstandigheid dat de woningbouwplannen gepaard gaan met sloop van druivenkassen maakt dit niet anders. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn gronden onverkoopbaar zullen worden als gevolg van het plan op dit punt.
2.6.4. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft het perceel [....] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
2.7. [appellant sub 5] betoogt verder dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op zijn perceel [....] twee woningen op te richten. [appellant sub 5] voert aan dat hij, gezien zijn hoge leeftijd, het tuinbouwbedrijf ter plaatse niet kan voortzetten en dat het onverkoopbaar is als zodanig gelet op de kavelvorm, de geringe grootte van de kavels en de directe nabijheid van woningen. [appellant sub 5] stelt bereid te zijn de bouw van de gewenste twee woningen gepaard te laten gaan met de sloop van de huidige kassen. Dit brengt een sterke terugdringing van het bebouwd oppervlak en in het verlengde hiervan een verbetering van de leefomgeving met zich, aldus [appellant sub 5]. Verder leidt de bouw van de woningen op het perceel [....] volgens hem niet tot een aantasting, maar juist tot een versterking van het lint. [appellant sub 5] wijst verder op een verspringende huisnummering in de omgeving van het perceel [....], hetgeen er volgens hem op duidt dat in het verleden rekening is gehouden met extra woningen.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gemeentebestuur [appellant sub 5] het aanbod heeft gedaan om op het perceel [....] één extra woning alsmede een vergroting van de huidige woning aan [locatie sub 8] mogelijk te maken, maar dat [appellant sub 5] dit aanbod heeft afgeslagen. Gelet hierop is de huidige situatie in het plan als zodanig bestemd, aldus de raad.
2.7.2. Het perceel [....] heeft een oppervlakte van 5900 m². Ten westen van het perceel [....] is de woning [locatie sub 9] gelegen. Op het vanaf Koewijzend bezien achterste deel van het perceel [....] staan kassen met een totale oppervlakte van ongeveer 2250 m². Aan dit gedeelte van het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch-onbebouwd" met de aanduiding "kas" toegekend.
Aan de voorzijde van het perceel [....] is de woning met tuin aan [locatie sub 8] gelegen. Hieraan is in het plan de bestemming "Wonen-Lintbebouwing" toegekend, waarbij rondom de woning een bouwvlak is opgenomen.
Aan de westzijde van de tuin behorende bij de woning, bevinden zich, afgescheiden door een sloot, gronden die eveneens onderdeel uitmaken van het perceel [....] en die voor agrarische doeleinden in gebruik zijn. Aan de desbetreffende gronden is in het plan de bestemming "Agrarisch-onbebouwd" toegekend.
2.7.3. Niet in geschil is dat het plan de feitelijke situatie op het perceel [....] als zodanig bestemt. De raad heeft ter zitting gesteld dat het gemeentebestuur niet geheel onwelwillend staat tegenover de woningbouwplannen van [appellant sub 5] wat betreft het perceel [....] en dat het [appellant sub 5] heeft laten weten bereid te zijn medewerking te verlenen aan het bouwen van één extra woning op het perceel [....] alsmede aan een vergroting van de huidige woning aan [locatie sub 8]. Onder deze omstandigheden heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom desondanks in het plan het perceel [....] conserverend is bestemd. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 5] het concrete aanbod heeft afgeslagen is daarvoor onvoldoende. Dit klemt te meer nu [appellant sub 5] te kennen heeft gegeven dat hij gezien zijn hoge leeftijd het tuinbouwbedrijf ter plaatse niet kan voortzetten en dat het onverkoopbaar is als zodanig gelet op de kavelvorm, de geringe grootte van de kavels en de directe nabijheid van woningen.
2.7.4. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op het perceel [....] te Zwaag niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch-onbebouwd" met de aanduiding "kas", het plandeel met de bestemming "Wonen-Lintbebouwing" en het plandeel met de bestemming "Agrarisch-onbebouwd", alle wat betreft het perceel plaatselijk bekend [locatie sub 8] (kadastraal bekend nr. [....]) te Zwaag.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] geen aanleiding.
De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 5] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hoorn van 15 maart 2011, voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch-onbebouwd" met de aanduiding "kas", het plandeel met de bestemming "Wonen-Lintbebouwing" en het plandeel met de bestemming "Agrarisch-onbebouwd", alle wat betreft het perceel plaatselijk bekend [locatie sub 8] (kadastraal bekend nr. [....]) te Zwaag;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] geheel en het beroep van [appellant sub 5] voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Hoorn tot vergoeding van bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 97,08 (zegge: zevenennegentig euro en acht cent);
V. gelast dat de raad van de gemeente Hoorn aan [appellant sub 5] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012