201106232/1/R3.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda,
2. [appellant sub 2], wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda,
de raad van de gemeente Breda,
verweerder.
Bij besluit van 17 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Prinsenbeek, Schutsestraat" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft de gronden van haar beroep aangevuld bij brief van 4 juli 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door H.A.J. Krosse, [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de raad in de gelegenheid te stellen stukken in te dienen. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb is met toestemming van partijen een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
2.1. Het plan voorziet in de bouw van twee woningen op het perceel gelegen achter de [locatie 1] (hierna: het perceel).
2.2. [appellant sub 1] betoogt dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen vooroverleg met de provincie Noord-Brabant heeft plaatsgevonden. De e-mail die in de plantoelichting als bijlage is opgenomen is verstuurd door de directie Ruimtelijke Ontwikkeling en Handhaving (hierna: directie ROH) van de provincie Noord-Brabant en kan derhalve niet worden aangemerkt als verstuurd door of namens het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
2.2.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
2.2.2. Het betoog ten aanzien van het vooroverleg faalt, nu de reactie van de betrokken provinciale dienst dat het plan geen provinciale belangen raakt en in zoverre geen overleg noodzakelijk is, niet met zich brengt dat in strijd is gehandeld met artikel 3.1.1 van het Bro. Een reactie van het college van gedeputeerde staten is in deze bepaling niet vereist.
2.3. [appellant sub 1] voert aan dat onduidelijk is op basis van welke toezeggingen het plan tot stand is gekomen, wanneer deze toezeggingen zijn gedaan en hoe dit tot twee woningen heeft geleid. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad aan die toezeggingen ten onrechte een doorslaggevende betekenis toegekend.
2.3.1. Blijkens de door de raad overgelegde brieven van 17 september 2004 en 13 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders naar aanleiding van een verzoek van [belanghebbende] toezeggingen gedaan dat het perceel onder voorwaarden met twee woningen bebouwd mocht worden. De raad is weliswaar niet gebonden aan toezeggingen van het college van burgemeester en wethouders, maar het is niet onredelijk, gelet op de belangen van [belanghebbende], dat hij daarmee bij de bestemming van het perceel blijkens het bestreden besluit rekening heeft gehouden. Dit betekent echter niet dat de raad, anders dan [appellant sub 1] stelt, dezelfde voorwaarden als het college van burgemeester en wethouders dient over te nemen. De raad heeft namelijk een grote mate van beleidsvrijheid bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan. Bovendien was een planologische afweging over de in het plan voorziene woningbouw door de raad reeds in een eerder bestemmingsplan gemaakt. De stelling van [appellant sub 2] dat de afweging van de raad niet inzichtelijk is, onderschrijft de Afdeling gelet op het voorgaande niet.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, omdat het plan niet voorziet in een goede waterhuishouding. Niet gezegd kan worden dat thans aan de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2008, zaak nr.
200606492/1is voldaan. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad onvoldoende onderzoek gedaan naar de wateroverlast als gevolg van dit plan. In dat verband wijzen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] erop dat zij nu al wateroverlast ondervinden door de hoger liggende aangrenzende bebouwing, omdat de huidige retentievijver niet volstaat. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte voorbij gaat aan de door het Waterschap Brabantse Delta gestelde voorwaarde dat behalve de retentievijver ook een greppel aan de randen van de percelen gegraven dient te worden. Verder voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de raad de verantwoordelijkheid voor een deugdelijk afwateringssysteem ten onrechte bij de eigenaar van het perceel dan wel diens rechtsopvolgers legt door de waterhuishouding in de exploitatieovereenkomst te regelen.
2.4.1. De raad stelt dat in het uitwerkingsplan "Neel-Oost" in verband met de waterhuishouding een retentievoorziening mogelijk is gemaakt, die het overtollige hemelwater uit de omgeving moet bergen. Deze retentievoorziening is inmiddels gerealiseerd. Verder stelt de raad dat [belanghebbende] (als eigenaar van het perceel) een verantwoordelijkheid heeft om voorzieningen te treffen om het overtollige hemelwater afkomend van zijn perceel af te voeren. Om die reden heeft de raad een verplichting daartoe vastgelegd in de met [belanghebbende] gesloten exploitatieovereenkomst.
2.4.2. Bij besluit van 15 december 2005 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Prinsenbeek" vastgesteld, in welk plangebied ook het perceel lag. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft bij besluit van 25 juli 2006 onder andere goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden uit te werken locatie a- WU(a)" wat betreft dit perceel, omdat de uitwerkingsregels geen regels bevatten voor waterberging. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat in het verleden onvoldoende rekening is gehouden met de waterhuishoudkundige situatie van het naastgelegen perceel [locatie 2] (thans [locatie 3]). De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 februari 2008 de tegen het besluit van 25 juli 2006 ingestelde beroepen, wat betreft voornoemd plandeel, ongegrond verklaard.
2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat de wateroverlast voor [appellant sub 1] en [appellant sub 2] als gevolg van bestaande omliggende bebouwing hier niet aan de orde is, doch dat uitsluitend ter beoordeling ligt of dit plan leidt tot een toename van wateroverlast.
Het waterschap heeft bij brief van 21 januari 2010 geoordeeld dat het verharde oppervlak in het plangebied niet zodanig toeneemt dat een afzonderlijke retentievoorziening vereist is. Wel dient rekening te worden gehouden met het lager gelegen perceel [locatie 2]. Zo dient het regenwater via een hemelwaterriool te worden afgevoerd naar de reeds aanwezige retentievijver en dient aan de randen van de lager gelegen percelen een greppel gegraven te worden. In de plantoelichting is een waterparagraaf opgenomen, waaruit naar voren komt dat het advies van het waterschap is overgenomen. Verder staat dat voorzieningen getroffen dienen te worden om wateroverlast bij de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te voorkomen, waarbij onder andere gedacht kan worden aan greppels op de perceelsgrenzen.
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft de raad het uitwerkingsplan "Neel-Oost" vastgesteld, waarin is voorzien in een retentievoorziening naast het perceel [locatie 2]. Vast staat dat de retentievijver inmiddels ter plaatse is gerealiseerd en ter zitting heeft de raad toegelicht dat het perceel en ook andere percelen daarop kunnen worden aangesloten. Verder bestaat het hele plangebied uit de bestemming "Wonen". Deze bestemming staat aan realisering van de benodigde greppel of een andere wijze van waterafvoer niet in de weg.
Nu de waterberging is onderzocht en de volgens het waterschap noodzakelijke voorzieningen om wateroverlast als gevolg van het plan voor omliggende percelen te voorkomen planologisch mogelijk worden gemaakt, heeft de raad bij de vaststelling van het plan voldoende rekening gehouden met de waterhuishoudkundige gevolgen van het plan voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Ten aanzien van het afwateringssysteem heeft het gemeentebestuur een verplichting daartoe vastgelegd in een exploitatieovereenkomst met de eigenaar van het perceel. De concrete wijze van afvoer is echter een uitvoeringskwestie die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.5. Verder vrezen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij stellen dat de bouwhoogte ten onrechte afwijkt van die in de directe omgeving. De raad is eraan voorbij gegaan dat het hier een inbreidingslocatie betreft en dat de in de planregels toegestane bouwhoogte van 10 m voor hoofdgebouwen in combinatie met het toegestane lessenaarsdak voor woningen en de kort op de perceelsgrens toegelaten bijgebouwen ertoe zullen leiden dat er veel minder zonlicht zal zijn voor de woningen in de directe omgeving. [appellant sub 1] heeft in verband hiermee bezwaar tegen de situering van het bouwvlak. Mede door het verdwijnen van de waardevolle bomen ter plaatse vrezen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat hun privacy zal worden aangetast en hun woningen in waarde zullen dalen. [appellant sub 2] vreest dat hij tegen een blinde muur zal moeten kijken.
2.5.1. De raad stelt dat de eigenaar van het perceel bepaalt hoeveel groen er zal verdwijnen. De enkele omstandigheid dat de groenvoorzieningen zullen verdwijnen en daarmee de privacy zal verminderen geeft volgens de raad geen aanleiding de ontwikkeling niet toe te staan.
2.5.2. De woningen van [appellant sub 1], aan de [locatie 1], en [appellant sub 2], aan de [locatie 2], staan blijkens de verbeelding op een afstand van respectievelijk 35 m ten noorden en 10 m ten westen van het bouwvlak. Het is aannemelijk dat verwezenlijking van het plan zal leiden tot enige aantasting van het woon- en leefklimaat. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat die aantasting als gevolg van de situering van het bouwvlak en de bouwhoogte dermate groot is dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat weliswaar groen zal verdwijnen, maar dat er gezien de afstand tussen de woningen nog voldoende privacy zal zijn. Anders dan gesteld zijn de nu aanwezige bomen volgens de raad niet waardevol. Wat betreft de bouwhoogte van de te realiseren woningen wordt voorts overwogen dat de raad in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de bestemmingsplannen voor een deel van de omliggende bebouwing en de omstandigheid dat een woning met twee bouwlagen en een kap tegenwoordig een bouwhoogte van circa 10 m kent. Voorts is de in het plan voorgeschreven bouwhoogte van 5 m voor bijgebouwen en de situering daarvan nabij de zijdelingse perceelsgrens in een stedelijke omgeving niet ongebruikelijk. Dat enkele woningen in de omgeving, waaronder ook de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], lager zijn doet hieraan niet af. Ten aanzien van de bijgebouwen stelt de Afdeling vast dat ingevolge artikel 1, lid 1.24 van de planregels een lessenaarsdak alleen mogelijk is bij een woning, zodat de vrees dat bij de perceelsgrens een bijgebouw gebouwd mag worden met een lessenaarsdak ongegrond is. Gelet op de afstand tussen de woningen en het bouwvlak heeft de raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verwacht mag worden dat voldoende zonlicht tot de woningen en de tuinen zal toetreden. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.6. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012