201201405/1/A1 en 201201405/2/A1.
Datum uitspraak: 11 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Gouderak, gemeente Ouderkerk,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 december 2011 in de zaken nrs. 09/5903 en 10/1373 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk.
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college geweigerd om aan [appellante] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van vijf bulksilo's op het perceel [locatie] te Ouderkerk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 maart 2009 gehandhaafd.
Bij besluit van 10 juli 2009 heeft het college [appellante] op straffe van bestuursdwang gelast de op het perceel geplaatste vijf bulksilo's, alsmede de ten behoeve hiervan gemaakte constructieve voorzieningen, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het geweigerd aan [appellante] aanlegvergunning te verlenen voor het ophogen en verharden van een gedeelte van het perceel.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het [appellante] op straffe van bestuursdwang gelast de ter ophoging van het terrein aangebrachte materialen en de aangebrachte verharding van het opgehoogde terrein te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het geweigerd [appellante] aanlegvergunning te verlenen voor het maken van een afrit met verharding op het perceel.
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het [appellante] op straffe van bestuursdwang gelast de op het perceel gerealiseerde afrit en de aangebrachte verharding op de afrit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het het door [appellante] tegen de bij besluit van 10 juli 2009 opgelegde last met betrekking tot de vijf bulksilo's gemaakte bezwaar gegrond verklaard, die last beperkt tot drie bulksilo's en de overige tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond.
Bij uitspraak van 21 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] tegen de besluiten van 21 juli 2009 en 5 januari 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 maart 2012. Voorts heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft nog nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.H. 't Lam, werkzaam in dienst van de gemeente, en mr. C.N. van der Sluis, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Het door [appellante] gedane verzoek strekt tot schorsing van de in bezwaar gehandhaafde last tot verwijdering van drie bulksilo's en de ten behoeve hiervan gemaakte constructieve voorzieningen, totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan. Aan dit verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat het college heeft aangekondigd dat het de bulksilo's op 22 maart 2012 zal verwijderen.
Het college heeft ter zitting te kennen gegeven de binnen twee weken na de zitting te verwachten uitspraak van de voorzitter in de bodemprocedure niet te willen afwachten, alvorens bestuursdwang toe te passen. Gelet op de belangen van [appellante] en in aanmerking nemend dat het college niet onevenredig wordt benadeeld door de aanwezigheid van de bulksilo's in afwachting van de uitspraak van de voorzitter, is aanleiding gezien om de last tot verwijdering van de drie bulksilo's en bijbehorende constructieve voorzieningen bij wijze van voorlopige voorziening ter zitting te schorsen.
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Middelblok" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 9, negentiende lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mag de hoogte van silo's, hooibergen en andere bouwwerken voor voederopslag en -transport maximaal 12 m bedragen.
Ingevolge het twintigste lid, aanhef en onder b, kan het college van het bepaalde in het negentiende lid, aanhef en onder b, vrijstelling verlenen, indien zulks voor een doelmatige bedrijfsvoering nodig is, met dien verstande dat de hoogte van de silo´s niet meer dan 20 m mag bedragen.
Ingevolge het vierentwintigste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is het verboden op de gronden met de bestemming agrarische doeleinden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning de volgende werken of werkzaamheden, geen bouwwerken zijnde, uit te voeren: het aanleggen of verharden van wegen, alsmede het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen.
Ingevolge het zesentwintigste lid, zijn de werken en werkzaamheden, vermeld in het vierentwintigste lid, slechts toelaatbaar, indien en voor zover deze geen ingrijpende beletselen te weeg brengen voor een doelmatig agrarisch bodemgebruik, geen neveneffecten te weeg brengen, die de doelmatigheid van de bestemming van de gronden elders in het plangebied ingrijpend verstoren en geen ingrijpende aantasting van het landschappelijk aanzien van het plangebied te weeg brengen.
Ingevolge het zevenentwintigste lid blijft het voorschrift in het vierentwintigste lid buiten toepassing met betrekking tot werken en werkzaamheden, indien en voor zover deze zijn aan te merken als een normaal bestanddeel van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.
2.4. [appellante] exploiteert op het perceel een rundveehouderij. De weigering om bouwvergunning te verlenen heeft betrekking op een bouwplan dat voorziet in de legalisering van vijf aanwezige bulksilo's voor de opslag van veevoeder. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat drie van de silo's, waarvan twee van 17 m hoog en een van 20 m hoog, de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane hoogte van 12 m overschrijden. Het college heeft aan de afwijzing, mede op basis van adviezen van de Agrarische beoordelingscommissie van 16 oktober 2008, 14 januari en 20 februari 2009, ten grondslag gelegd dat het niet bereid is krachtens artikel 9, twintigste lid, aanhef en onder b, vrijstelling van de planvoorschriften te verlenen, omdat niet is gebleken dat de silo's nodig zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vrijstelling voor de silo´s boven de toegestane 12 m niet nodig is voor een doelmatige bedrijfsvoering. Hiertoe voert zij aan dat het in opdracht van de rechtbank door de Stichting Afdeling Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) uitgevoerde onderzoek niet volledig is en de opslagcapaciteit van de desbetreffende silo's nodig is om het veevoeder gedurende een jaar te kunnen opslaan. Voorts heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat zij door het Veenweidepact genoodzaakt was de bedrijfsvoering van de rundveehouderij aan te passen.
2.5.1. De rechtbank heeft de StAB als deskundige benoemd en haar verzocht haar te berichten of de drie silo's van meer dan 12 m hoog nodig zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering. De StAB is in haar onderzoeksverslag van 14 april 2011 tot de conclusie gekomen dat de drie silo's van meer dan 12 m hoog niet nodig zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het overleggen van een tegenrapport van een deskundige, dat aan het onderzoeksverslag van StAB onjuiste uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd, dan wel de StAB bij het onderzoek niet alle voor de beoordeling relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Nu [appellante] niet heeft betwist dat zij voor de opslag van beperkt leverbare veevoedermiddelen, die gedurende langere tijd moeten worden opgeslagen, elders opslagcapaciteit heeft, zoals in het verslag van de StAB is vermeld, heeft de rechtbank terecht in het in beroep aangevoerde geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de opslagcapaciteit van de betreffende silo's nodig is om veevoeder op te slaan. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de rechtbank zich bij haar oordeel niet op het onderzoeksverslag van de StAB mocht baseren. Dat het Veenweidepact [appellante], als gesteld, heeft genoodzaakt haar bedrijfsvoering aan te passen, leidt niet tot een ander oordeel.
Nu de rechtbank bij de beoordeling van het bij haar bestreden besluit diende uit te gaan van de zich ten tijde van dat besluit voordoende feiten en omstandigheden, heeft zij reeds hierom aan de niet nader toegelichte stelling van [appellante] dat zij voornemens is haar bedrijfsvoering zodanig aan te passen, dat in de toekomst een grotere opslagcapaciteit nodig zal zijn, terecht niet de betekenis toegekend die [appellante] daaraan gehecht wilde zien.
2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college aanlegvergunning voor realisering van een afrit en verhardingen op het perceel niet heeft mogen weigeren, omdat het bedrijf zonder de afrit en verhardingen niet bereikbaar is.
2.6.1. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus, dat de aanleg van verhardingen en de afrit zijn aan te merken als een normaal bestanddeel van een doelmatige bedrijfsvoering en de werkzaamheden om die reden zonder aanlegvergunning mochten worden uitgevoerd. Nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omvang van of ontwikkelingen in de bedrijfsvoering van de rundveehouderij reden vormen voor de uitbreiding van de verhardingen op een deel van het perceel en evenmin is gebleken dat niet alle transportmiddelen gebruik kunnen maken van de bestaande afrit op het perceel, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze uitbreiding van de verhardingen en de extra afrit nodig zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering. Zij heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat voor de aanleg van de verhardingen en afrit geen aanlegvergunning vereist was. Ook dat betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop, ziet de voorzitter aanleiding om de ter zitting getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. heft de voorlopige voorziening, ter zitting getroffen bij mondelinge uitspraak van de voorzitter van 22 maart 2012, op.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012