ECLI:NL:RVS:2012:BW3015

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108859/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van een dwangsom opgelegd aan een agrarisch bedrijf voor het verwijderen van lichtmasten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda [appellante] gelast om zes lichtmasten rondom de rijbak op het perceel in Prinsenbeek te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom. Het college verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 juni 2011 het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. [appellante] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 maart 2012. De rechtbank had geoordeeld dat het college niet had onderzocht of voor de lichtmasten een omgevingsvergunning vereist was op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Raad van State oordeelt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de lichtmasten zonder de vereiste bouwvergunning waren gerealiseerd, wat in strijd is met de Woningwet. De Raad van State bevestigt dat er geen concreet zicht op legalisering bestond, omdat het college niet bereid was om planologische medewerking te verlenen.

Daarnaast heeft [appellante] betoogd dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat er in de omgeving andere vergelijkbare gevallen zijn. De Raad van State oordeelt dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er andere gelijke gevallen zijn en dat het college voldoende heeft weerlegd dat er sprake was van een inconsistent bestuursbeleid. De Raad van State concludeert dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten en dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201108859/1/A1.
Datum uitspraak: 18 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Prinsenbeek, gemeente Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 juni 2011 in zaak nr. 10/5551 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast zes lichtmasten geplaatst rondom de rijbak op het perceel [locatie] te Prinsenbeek, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 18 november 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2011, verzonden op 5 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 november 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 september 2011.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], J.A.H. Boogaards en mr. R.J.M. Sintnicolaas, advocaat te Oosterhout (NB), en het college, vertegenwoordigd door S.A.L. van der Sleen-Verhoeven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Prinsenbeek" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 3, onder III, sub 1, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken of in gebruik te geven voor een doel of op een wijze strijdig met de in dit plan gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 6, onder I, zijn de op de kaart als "Agrarisch gebied" bestemde gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik, agrarische bedrijfsuitoefening en extensief recreatief gebruik.
Ingevolge het bepaalde onder II, derde lid, mogen op deze gronden enkel bouwwerken, geen gebouw zijnde, daaronder begrepen terreinafscheidingen tot een hoogte van maximaal 1,50 meter, ten dienste van het agrarische gebruik en in de vorm van voorziening ten behoeve van het extensief recreatief gebruik worden gebouwd of opgericht.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door het college verleende bouwvergunning.
2.3. De lichtmasten zijn zonder de daartoe vereiste bouwvergunning en derhalve in strijd met artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet gerealiseerd, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. De rechtbank heeft het besluit van 18 november 2010 vernietigd omdat het college niet heeft onderzocht of voor de lichtmasten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning vereist is. Voorts heeft de rechtbank de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat ook voor het oprichten van de lichtmasten op grond van de Wabo een omgevingsvergunning vereist is en het college voldoende heeft onderbouwd dat het geen planologische medewerking wenst te verlenen en verder een schending van het gelijkheidsbeginsel noch bijzondere omstandigheden aan de orde zijn.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat ten tijde van het nemen van dat besluit concreet zicht op legalisering bestond. Er was geen sprake van overmatig gebruik van kunstlicht, lichtvervuiling noch aantasting van flora en fauna omdat de lampen alleen gedurende de winterperiode, niet dagelijks en niet na 22:00 uur branden, zodat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren planologische medewerking te verlenen, aldus [appellante]. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte overwogen dat deze weigering voldoende door het college is gemotiveerd en onderbouwd.
2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://200702722/1">200702722/1</a>), volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is om planologische medewerking te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder die omstandigheden is van concreet zicht op legalisering geen sprake.
Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt op de tweede plaats dat de rechtbank haar beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Daartoe voert zij aan dat er in de omgeving honderden andere rijbakken met lichtmasten zijn, terwijl alleen zij is aangeschreven. De omstandigheid dat het college thans tegen drie andere gelijksoortige gevallen is opgetreden kan, gelet op alle andere gevallen, niet tot het oordeel leiden dat het college een consistent en doordacht bestuursbeleid volgt op dit punt, aldus
[appellante].
2.6.1. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college, door handhavend op te treden tegen de concreet door [appellante] gestelde vergelijkbare gevallen, haar beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende heeft weerlegd. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er naast de inmiddels door het college aangeschreven gelijke gevallen, andere gelijke gevallen zijn.
Het betoog faalt.
2.7. [appellante] betoogt op de derde plaats dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden zo onevenredig is met de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had behoren af te zien. Daartoe voert zij aan dat de lichtmasten noodzakelijk zijn voor de privétrainingen van de schoolgaande dochter van [gemachtigde], die door het Olympisch Netwerk Brabant is aangemerkt als "Nationaal Talent".
2.7.1. Het college heeft aan het besluit van 18 november 2010 ten grondslag gelegd dat het bestemmingsplan ertoe strekt flora en fauna te beschermen. Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat het bovendien bebouwing in het buitengebied buiten de bouwvlakken wenst tegen te gaan. Het oprichten van lichtmasten, evenals andere bouwwerken en gebouwen, is slechts mogelijk binnen de bouwvlakken, waardoor een concentratie van bouwwerken en gebouwen ontstaat waardoor de effecten van licht op de omgeving worden beperkt. Gelet hierop heeft de rechtbank in de door [appellante] gestelde belangen terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat deze belangen zouden moeten prevaleren boven de belangen die gediend zijn met handhavend optreden.
Het betoog faalt.
2.8. [appellante] heeft in het hoger beroepschrift aangegeven dat de in beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op de daarin genoemde gronden is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellante] heeft in het hoger beroepschrift, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn.
2.9. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012
407-713.