201202586/1/A4.
Datum uitspraak: 12 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Peelfarm Holding B.V., gevestigd te Someren, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 30 januari 2012 heeft het college aan Peelfarm Holding B.V. een last onder dwangsom opgelegd vanwege de overtreding van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998).
Tegen dit besluit heeft Peelfarm bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de rechtbank 's-Hertogenbosch ingekomen op 9 maart 2012, heeft Peelfarm de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht is het verzoekschrift ter verdere behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 maart 2012, waar Peelfarm, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.T.J. Opsteen en C. Kouwenberg, zijn verschenen.
2.1. Op 7 maart 2005 is aan Peelfarm een vergunning krachtens artikel 12 van de Natuurbeschermingswet (oud) verleend voor het in bedrijf hebben van een varkensfokkerij en varkensmesterij met een maximale depositie van 21,68 mol/ha/jr op het voormalig beschermd natuurmonument de Groote Peel. Dit gebied is inmiddels aangewezen als een Natura 2000-gebied.
Het college heeft geconstateerd dat binnen het bedrijf sinds 7 maart 2005 wijzigingen hebben plaatsgevonden die niet in overeenstemming zijn met deze vergunning, en een hogere ammoniakdepositie veroorzaken dan ingevolge de vergunning is toegestaan.
Naar aanleiding hiervan heeft het college Peelfarm bij besluit van 30 januari 2012 gelast om de overtreding van artikel 19d van de Nbw 1998 binnen vier maanden, met ingang van de dag na die van verzending van het bestreden besluit, te beëindigen en beëindigd te houden. Hierbij is vermeld dat de activiteiten die in afwijking van de Nbw-vergunning worden verricht, dienen te worden gestaakt. Aan deze last is een dwangsom verbonden van € 30.000,00 per week dat een overtreding van artikel 19d van de Nbw 1998 plaatsvindt, met een maximum van € 300.000,00.
2.2. Peelfarm betoogt dat artikel 19kd van de Nbw 1998 met zich brengt dat ook voor veehouderijen waarvoor eerder een Nbw-vergunning is verleend, de handeling op de referentiedatum maatgevend is. Peelfarm stelt dat de depositie die zij naar aanleiding hiervan mag veroorzaken, aanzienlijk hoger is dan de maximale depositie die ingevolge de Nbw-vergunning geoorloofd is. Derhalve, zo stelt zij, wordt het gebied de Groote Peel met de huidige activiteiten niet onaanvaardbaar belast.
2.2.1. Artikel 19kd van de Nbw 1998 heeft geen betrekking op de vraag of al dan niet aan een bij een eenmaal verleende Nbw-vergunning bepaalde maximale depositie hoeft te worden voldaan. Dit betoog geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning niet wordt overtreden.
2.3. Vaststaat dat de in de Nbw-vergunning van 7 maart 2005 opgenomen maximale depositie van 21,68 mol/ha/jr is overschreden, zodat Peelfarm artikel 19d van de Nbw 1998 heeft overtreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Peelfarm betoogt dat de Nbw-vergunning uit 2005 blijkens het dictum slechts is verleend voor een maximale depositie van 21,68 mol/ha/jr. Zij betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat met de Nbw-vergunning tevens een bedrijfsvoering is vergund.
2.4.1. De opgelegde last strekt ertoe dat aan de in het dictum van de Nbw-vergunning genoemde norm van 21,68 mol/ha/jr wordt voldaan. Niet geheel duidelijk is of de last er tevens toe strekt dat de huidige bedrijfsvoering in overeenstemming wordt gebracht met de wijze waarop de bedrijfsvoering is beschreven in de overwegingen van de Nbw-vergunning. Daarom ziet de voorzitter aanleiding om de last, voor zover deze er tevens toe strekt de huidige bedrijfsvoering in overeenstemming te brengen met de in de Nbw-vergunning beschreven bedrijfsvoering, te schorsen.
2.5. Peelfarm betoogt verder dat zij op 8 februari 2011 bij het college een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend voor het veranderen van haar veehouderij, maar dat het college tot op heden geen vergunning heeft verleend. Peelfarm stelt dat installatie en in werking brengen van twee in de aanvraag om vergunning opgenomen en reeds aangekochte luchtwassers tot gevolg zal hebben dat de maximale depositie van 21,68 mol/ha/jr niet langer zal worden overschreden. Nu hiermee concreet zicht op legalisatie bestaat, had volgens Peelfarm van handhavend optreden moeten worden afgezien.
2.5.1. Ter zitting is gebleken dat het college het bevoegd gezag is ten aanzien van de verlening van de omgevingsvergunning, welke vergunning in dit geval in twee fasen wordt aangevraagd. Het college heeft desgevraagd vermeld dat nog niet duidelijk is wanneer op de in februari 2011 ingediende aanvraag voor de eerste fase zal worden beslist. Voorts heeft Peelfarm de beschikking voor de tweede fase nog niet aangevraagd. Nu een project niet kan worden uitgevoerd voordat zowel de beschikking voor de eerste als de tweede fase is verleend, ontbrak ten tijde van het bestreden besluit in zoverre concreet zicht op beëindiging van de overtreding. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Peelfarm betoogt dat het college niet tot handhavend optreden had mogen overgaan, omdat tegen een groot aantal veehouderijen die in dezelfde situatie verkeren niet handhavend wordt opgetreden.
2.6.1. Peelfarm heeft geen concrete voorbeelden genoemd van situaties bij andere veehouderijen, die feitelijk gelijk zijn aan die van haar, en tegen welke veehouderijen door het college niet handhavend wordt opgetreden. Gelet hierop heeft Peelfarm niet aannemelijk gemaakt dat het college op grond van het gelijkheidsbeginsel van handhavend optreden had moeten afzien. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Peelfarm betoogt dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is, onder meer omdat het saldo van de exploitatie van de varkenshouderij al jaren negatief is. Daarnaast stelt zij dat de aard en de ernst van de overtreding een dergelijk bedrag niet rechtvaardigt.
2.7.1. De voorzitter ziet in hetgeen Peelfarm aanvoert, geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Voorts betoogt Peelfarm dat een begunstigingstermijn van vier maanden te kort is. Peelfarm stelt dat het binnen deze termijn niet mogelijk is om vleesvarkens onder het slachtgewicht af te voeren en dat het onaanvaardbaar is gezonde en soms zelfs drachtige zeugen te moeten vernietigen.
2.8.1. Een begunstigingstermijn moet toereikend zijn om een overtreding te kunnen opheffen. Het college stelt zich op het standpunt dat een termijn van vier maanden voldoende is om aan de last te kunnen voldoen. Peelfarm heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.1. ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Voor het overige dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 30 januari 2012, kenmerk 2855211, voor zover de last zich richt op het in overeenstemming brengen van de huidige bedrijfsvoering met de wijze waarop de bedrijfsvoering is beschreven in de overwegingen van de krachtens de Natuurbeschermingswet verleende vergunning van 7 maart 2005;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Peelfarm Holding B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 918,32 (zegge: negenhonderdachttien euro en tweeëndertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Peelfarm Holding B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2012