201110235/1/A1.
Datum uitspraak: 18 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zeist,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 augustus 2011 in zaak nr. 10/1686 in het geding tussen:
Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college [wederpartij] gelast het bedrijfsmatig huisvesten van buitenlandse werknemers in chalets en stacaravans op de [camping] te Zeist (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2011, verzonden op 19 augustus 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 25 augustus 2009 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Wit heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door H.R. Snijder, A. Potgieter en G.J. van der Meijde, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A. Kamphuis, advocaat te Amsterdam, en J.H. Roorda, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft aan zijn besluit van 13 april 2010, waarbij het besluit van 25 augustus 2009 is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat [wederpartij] de artikelen 2.11, derde lid, onder 1, het zogeheten specifieke gebruiksverbod, en 3.4, eerste lid, aanhef en onder A, het zogeheten algemene gebruiksverbod, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Amersfoortseweg en omgeving" heeft overtreden, nu zij in de chalets en stacaravans op het perceel bedrijfsmatig buitenlandse werknemers heeft gehuisvest.
2.2. De gronden waarop de [camping] is gelegen, hebben op grond van het bestemmingsplan de bestemming "Recreatie, camping R(c)".
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor recreatie aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van activiteiten gericht op verblijfs- en/of dagrecreatie in de vorm van een camping met maximaal 110 jaarplaatsen en maximaal 90 seizoensgebonden toeristische plaatsen, ter plaatse van de aanduiding (c).
Ingevolge het derde lid, onder 1, is het verboden om een chalet, (sta)caravan of ander kampeermiddel te gebruiken of te laten gebruiken voor permanente bewoning.
Ingevolge artikel 1 wordt onder permanente bewoning verstaan het gebruik van een kampeermiddel of recreatiewoning door een persoon, gezin of andere groep van personen, op een wijze die ingevolge de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens noopt tot inschrijving van de bewoner(s) in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Zeist, terwijl deze perso(o)n(en) niet aannemelijk kunnen maken elders over een hoofdverblijf te beschikken.
Onder hoofdverblijf wordt verstaan het adres dat fungeert als het centrum van iemands sociale en maatschappelijke activiteiten en dat ingevolge de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens noopt tot inschrijving als woonadres.
Onder recreatief (nacht)verblijf wordt verstaan verblijf in het kader van de vrije tijdbesteding gedurende de dag en/of gedurende de nacht.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder A, is het verboden, naast hetgeen daaromtrent is bepaald in de specifieke gebruiksvoorschriften onder de bestemmingen, de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de in het plan gegeven bestemmingen, één en ander met in achtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de overtreding van het specifieke gebruiksverbod niet aan het besluit van 25 augustus 2009, zoals gehandhaafd bij besluit van 13 april 2010, ten grondslag heeft kunnen leggen. Het voert daartoe aan dat de bewijslast dat op het perceel permanent wordt gewoond niet bij het college ligt, maar bij [wederpartij] vanwege haar houding ten aanzien van haar verplichtingen met betrekking tot de camping. Het college stelt dat [wederpartij] verplicht is een register van bewoners van de camping bij te houden, maar weigert dit register of andere documenten waaruit in- en uitschrijving blijkt, waaronder de (huur)overeenkomsten tussen [wederpartij] en de uitzendbureaus voor buitenlandse werknemers Otto en Adecco, over te leggen. Voorts verbiedt [wederpartij] haar bewoners zich in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA), aldus het college. Nu er volgens het college geen valide reden is om de registers niet over te leggen, blijkt uit het nalaten hiervan dat de registers zullen aantonen dat op het perceel permanent wordt gewoond. Dit geldt volgens het college ook voor zover de op het perceel gehuisveste werknemers zich van [wederpartij] niet mogen inschrijven in de GBA. Indien de bewijslast wel bij het college ligt, dan stelt het college dat uit diverse controles is gebleken dat de chalets en stacaravans op het perceel het gehele jaar door worden bewoond door buitenlandse werknemers.
2.3.1. Het college heeft onderzoek verricht naar het gebruik van de chalets en stacaravans op het perceel door middel van controles door toezichthouders van de gemeente op 26 maart, 8 april en 15 juli 2009 en heeft aan de hand van die controles vastgesteld dat de chalets en stacaravans op het perceel permanent worden bewoond. In het bestemmingsplan is het begrip permanente bewoning gekoppeld aan de verplichting van een persoon tot inschrijving in de GBA. Nu uit de artikelen 26 en 65 van de Wet GBA volgt dat inschrijving verplicht is voor een persoon die naar verwachting gedurende een half jaar tenminste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, ligt het op de weg van het college om aannemelijk te maken dat met betrekking tot de op het perceel gehuisveste buitenlandse werknemers wordt voldaan aan deze zogeheten "vier-uit-zes eis". Het college heeft dit evenwel niet aannemelijk gemaakt, nu het de permanente bewoning niet heeft herleid tot individuele werknemers maar zich heeft beperkt tot de constatering dat op de camping op het perceel het gehele jaar door wordt gewoond. Dat [wederpartij] geen registers heeft bijgehouden en dat in de contracten met de uitzendbureaus zou zijn overeengekomen dat de werknemers zich niet in de GBA mogen inschrijven, maakt niet dat, nu uit het bestemmingsplan volgt dat permanente bewoning in dit geval is gekoppeld aan de verplichting tot inschrijving in de GBA voor een individueel persoon, het college de overtreding kon baseren op de enkele aanwezigheid van een groep personen waarvan de samenstelling in de gecontroleerde periode niet bekend was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college onvoldoende feiten heeft gesteld om overtreding van artikel 2.11, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften aan het besluit van 13 april 2010 ten grondslag te kunnen leggen.
2.4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] het zogeheten algemene gebruiksverbod niet heeft overtreden, nu dit planvoorschrift zich niet tevens richt tot degene die de gronden in gebruik geeft of laat gebruiken op een wijze die in strijd is met de daaraan in het bestemmingsplan gegeven bestemming. Het college voert daartoe aan dat [wederpartij] als eigenaar van de camping de recreatieve functie aan de camping heeft ontrokken en deze heeft gewijzigd in een woonwijk voor buitenlandse werknemers. Voorts gaan de bemoeienissen van [wederpartij] verder dan in een reguliere verhuursituatie, hetgeen volgt uit het model "Tijdelijke huurovereenkomst recreatieve verblijfsruimte" en de "Voorwaarden Lange Termijn Verblijf" alsmede uit de nauwe samenwerking tussen [wederpartij] en eerder vermelde uitzendbureaus, die de chalets en stacaravans huren van [wederpartij].
2.4.1. Vast staat dat de stacaravans en chalets op de camping worden gebruikt ten behoeve van het huisvesten van buitenlandse werknemers die voor een langere periode in Nederland verblijven. De gronden hebben de bestemming "Recreatie, camping R(c)". De stacaravans en de chalets worden evenwel niet ten behoeve van recreatie gebruikt, maar in strijd met de bestemming ten behoeve van het huisvesten van buitenlandse werknemers.
De rechtbank is evenwel terecht tot het oordeel gekomen dat het algemene gebruiksverbod zich niet richt tot [wederpartij]. [wederpartij] kan in haar hoedanigheid als eigenaar van de camping in dit geval niet als de gebruiker als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften worden aangemerkt, nu [wederpartij] de chalets en stacaravans heeft verhuurd aan Otto en Adecco en zij, en niet [wederpartij], daarin voor een langere periode buitenlandse werknemers hebben gehuisvest. Dat uit de door [wederpartij] met Otto en Adecco gesloten huurovereenkomsten ten behoeve van het huisvesten van buitenlandse werknemers anders zou blijken, is, nu deze huurovereenkomsten niet zijn overgelegd en mede gelet op de ter zitting door [wederpartij] gegeven onweersproken toelichting daarop, niet gebleken. Het door het college overgelegde model "Tijdelijke huurovereenkomst recreatieve verblijfsruimte" en "Voorwaarden lange Termijn Verblijf" zijn evenmin voldoende voor een ander oordeel. Onder deze omstandigheden heeft het college de aan [wederpartij] opgelegde last onder dwangsom ten onrechte bij het besluit van 13 april 2010 in stand gelaten. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Zeist een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012