201200727/1/A1 en 201200727/2/A1.
Datum uitspraak: 13 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Uithoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 9 december 2011 in zaak nr. 10/476 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn (hierna: het college).
Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het college een verzoek van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) om handhavend tegen het terras op het perceel [locatie] te Uithoorn (hierna: het perceel) op te treden afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2009 heeft het het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 19 juni 2009 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 9 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2012.
Bij besluit van 18 januari 2012 heeft het college het door [belanghebbende] tegen het besluit van 19 juni 2009 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het terras op het perceel [locatie] terug te brengen tot een oppervlakte van maximaal 20 m².
Bij brief van 6 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] bij brief van 27 februari 2012 tegen dat besluit ingestelde beroep naar de Afdeling doorgezonden.
Daarna heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.W. Verhoef, advocaat te Uithoorn, en het college, vertegenwoordigd door E.C. van der Salm-Zandvliet en mr. B. de Bruin, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], bijgestaan door mr. H.G. Tienstra, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het gehele terras een bouwvergunningplichtig bouwwerk is en het college het handhavingsverzoek derhalve op onjuiste gronden heeft afgewezen, heeft miskend dat het grootste gedeelte van het terras slechts bestaat uit een verhoging van zand, waarop sierbestrating is gelegd. De verhoging wordt niet door steunmuren ondersteund en de betonnen afwerkvloer en heipalen zijn op verzoek van het college verwijderd, aldus [appellant].
2.2.1. De betekenis van de term "bouwwerk" is in de Woningwet niet nader bepaald. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 17 oktober 2001 in zaak nr. 200004512/1; Gst. 2002, 7172, 11), geeft de modelbouwverordening echter een bruikbare definitie van de betekenis van die term. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".
2.2.2. In de uitspraak van 19 november 2008 in zaak nr.
200800911/1heeft de Afdeling het destijds op het perceel aanwezige terras met een oppervlakte van ongeveer 89 m² en een hoogte van ten minste 1 m boven het maaiveld ter plaatse als een bouwwerk aangemerkt. Naar aanleiding van die uitspraak heeft [appellant] het terras veranderd. Niet in geschil is dat ongeveer 18 m² van het oorspronkelijke terras is blijven bestaan, zodat dit gedeelte als bouwwerk moet worden aangemerkt, voor de aanleg waarvan een bouwvergunning vereist is. Ter beoordeling staat of de rechtbank het hierop aansluitende overige gedeelte van het terras, dat bestaat uit een verhoging met sierbestrating en een talud, terecht ook als bouwwerk heeft aangemerkt.
Ook indien het gedeelte van het terras, waar het bij de rechtbank bestreden besluit op ziet, uit verschillende materialen bestaat, waaronder zand, puin, bouwafval en piepschuim broodjes en op maaiveldniveau nog heipalen aanwezig zijn, zoals de rechtbank heeft aangenomen, is het geen constructie. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat, zoals [appellant] ter zitting aan de hand van foto's onbetwist heeft gesteld, de niet afgebroken nog aanwezige steunmuur aan het oorspronkelijke terras grenst en aan het bestreden gedeelte van het terras geen ondersteuning biedt. Voorts staat de aan de voorkant van het terras aanwezige trap volgens het in zoverre niet betwiste door een buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van de van de gemeente opgemaakte proces-verbaal van bevindingen los daarvan en is daarmee niet constructief verbonden. Nu het desbetreffende gedeelte van het terras niet met ondersteunende constructies verbonden is, is het geen bouwwerk en was voor de aanleg ervan geen vergunning vereist. Het betoog slaagt.
2.3. Reeds hierom is het hoger beroep gegrond. De overige door [appellant] aangevoerde gronden behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het bij haar ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.4. Bij besluit van 18 januari 2012 heeft het college, ter uitvoering van de te vernietigen uitspraak, opnieuw op het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar besloten. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van het geding.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan dat besluit de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal het worden vernietigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6. Gelet op vorenstaande, bestaat voorts aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af te wijzen.
2.7. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2011 in zaak nr. 10/476;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af;
V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 459,00 (zegge: vierhonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en het verzoek vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012