ECLI:NL:RVS:2012:BW3069

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111468/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van informatie en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om openbaarmaking van informatie door het college van burgemeester en wethouders van Eersel. Het verzoek van de appellant, die in deze procedure optreedt tegen het college, werd in eerste instantie afgewezen op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder de afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding in stand gelaten, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de afwijzing van de proceskostenvergoeding betreft. De Raad oordeelt dat het college onterecht heeft geweigerd om de kosten te vergoeden die de appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van zijn bezwaar. De Raad stelt vast dat de herroeping van het besluit van 29 maart 2010, dat de openbaarmaking van informatie betrof, niet het gevolg was van een aan de appellant te wijten onrechtmatigheid, maar van een onjuiste uitleg van een wettelijk voorschrift door het college. De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten aan de appellant tot een bedrag van € 437,00, en gelast tevens de terugbetaling van het griffierecht van € 227,00. Deze uitspraak treedt in de plaats van de in stand gelaten rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 mei 2010.

Uitspraak

201111468/1/A3.
Datum uitspraak: 18 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 oktober 2011 in zaak nr. 10/2097 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2010, voor zover thans van belang, heeft het college een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 27 juni 2011, verzonden op 1 juli 2011, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een door haar in het besluit van 20 mei 2010 aangetroffen gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het college dat besluit aldus gewijzigd, dat het door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en gevraagde informatie alsnog openbaar wordt gemaakt.
Bij uitspraak van 11 oktober 2011, verzonden op 13 oktober 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 20 mei 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen toestemming hadden verleend om behandeling van de zaak ter zitting achterwege te laten, is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2.2. Het college heeft aanvankelijk met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd om de datum van indiensttreding van een ambtenaar, vermeld in een verweerschrift ten behoeve van een bezwaarschriftencommissie, openbaar te maken. Aan het besluit van 20 mei 2010 heeft het ten grondslag gelegd dat diens identiteit uit die datum, in combinatie met de naam van de afdeling, waar deze persoon werkzaam is, kan worden afgeleid.
2.3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende ambtenaar niet in geding is. Volgens haar valt de identiteit van deze ambtenaar niet te achterhalen, nu het college ook heeft geweigerd de naam van de afdeling, waar deze persoon werkzaam is, te openbaren.
2.4. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak de datum van indiensttreding van een ambtenaar alsnog openbaar gemaakt. Verder heeft het de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de proceskosten gehandhaafd. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat de herroeping van het besluit van 29 maart 2010 niet het gevolg is van een aan hem te wijten onrechtmatigheid, maar aan een onjuiste uitleg van een wettelijk voorschrift.
2.5. De rechtbank heeft in de einduitspraak overwogen dat het college het gebrek in het besluit van 20 mei 2010 heeft hersteld. Omdat een volledig toereikende motivering pas in beroep is gegeven, heeft zij dat besluit weliswaar vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Voorts heeft zij overwogen dat [appellant], voorafgaand aan de tussenuitspraak, in zijn beroepschrift, noch ter zitting gronden heeft aangevoerd die op het vergoeden van de proceskosten in bezwaar zien. Omdat niet valt in te zien dat hij deze beroepsgrond niet eerder dan bij zijn reactie van 22 augustus 2011 heeft kunnen aanvoeren, is de rechtbank hieraan, als te laat ingediend, voorbijgegaan.
2.6. [appellant] betoogt dat zij aldus heeft miskend dat het voor hem niet mogelijk was om eerder gemotiveerd een reactie te geven. Dit was pas mogelijk na de gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar en de wijziging van de motivering van de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding. Verder is het besluit van 29 maart 2010 volgens hem herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.6.1. Niet in geschil is dat het college het besluit van 29 maart 2010, voor zover het de bij besluit van 3 augustus 2011 openbaargemaakte datum van indiensttreding van de desbetreffende ambtenaar betreft, heeft herroepen. Nu [appellant] in zijn bezwaarschrift van 5 mei 2010 om vergoeding van de in bezwaar bij hem opgekomen kosten heeft verzocht, heeft hij dit tijdig gedaan. Eerst naar aanleiding van de brief van 3 augustus 2011 kon [appellant] gemotiveerd reageren op de handhaving van de afwijzing van dat verzoek en de daaraan door het college ten grondslag gelegde motivering.
Het betoog slaagt.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de afwijzing van het verzoek van [appellant] om vergoeding van bij hem in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten bij het besluit van 20 mei 2010 daarbij in stand is gelaten.
De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het betoog van het college dat de herroeping van het besluit van 29 maart 2010 niet het gevolg is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid faalt. Dat de gegrondverklaring van het bezwaar het gevolg is van een aanvankelijk onjuiste uitleg van het desbetreffende wettelijk voorschrift, betekent niet dat dat besluit niet onrechtmatig was en die onrechtmatigheid niet aan het college te wijten was. Het college wordt derhalve alsnog verwezen in de kosten die bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar zijn opgekomen. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van door de rechtbank in stand gelaten rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 mei 2010.
2.8. Het college dient voorts op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 oktober 2011 in zaak nr. 10/2097, voor zover de afwijzing van het verzoek van [appellant] om vergoeding van bij hem in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten bij het besluit van 20 mei 2010 daarbij in stand is gelaten;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding aan [appellant] van bij hem in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van in stand gelaten rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 mei 2010;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding aan [appellant] van bij hem in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eersel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012
195-597.