ECLI:NL:RVS:2012:BW3072

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105582/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • M.R. Poot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om peiljaarverlegging in het kader van rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om peiljaarverlegging door de raad voor rechtsbijstand. Het verzoek werd ingediend na een eerdere afwijzing van een aanvraag voor gesubsidieerde rechtsbijstand. De Raad van State oordeelde dat de raad het verzoek van [appellante] om peiljaarverlegging terecht had afgewezen, omdat zij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat haar vermogen in het jaar van de aanvraag onder het heffingvrij vermogen zou blijven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de raad de terugval in het vermogen van [appellante] correct had ingeschat. De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat haar vermogen met meer dan 15% was gedaald ten opzichte van het peiljaar. De Raad van State benadrukte dat het aan [appellante] was om de aanvraag te onderbouwen met relevante gegevens, wat zij niet had gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201105582/1/A2.
Datum uitspraak: 18 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 april 2011 in zaak nr. 09/3327 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (voorheen: de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2009 heeft de raad het verzoek van [appellante] om peiljaarverlegging afgewezen.
Bij besluit van 10 september 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, is verschenen. [appellante] is, zonder bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder peiljaar verstaan: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder o, wordt onder vermogen verstaan: het gemiddelde van de rendementsgrondslagen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder p, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan: het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, wordt geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.
Ingevolge artikel 34a, derde lid is het vermogen het vermogen in het peiljaar.
Ingevolge artikel 34c, eerste lid neemt de raad, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van de rechtzoekende (hierna: aanvraag om peiljaarverlegging) een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge het tweede lid wordt onder terugval van inkomen of vermogen verstaan een vermindering van het inkomen of vermogen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar.
Ingevolge het vierde lid wordt bij de aanvraag een verklaring overgelegd waarin de oorzaak van de inkomens- of vermogensdaling wordt toegelicht.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, tweede volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001, is de grondslag sparen en beleggen het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum) verminderd met het heffingvrije vermogen.
Volgens het Handboek Toevoegen, uitgave april 2007 (hierna: het Handboek), aantekening 3 bij artikel 34c van de Wrb moet, wanneer een rechtzoekende peiljaarverlegging wil, hij dat aanvragen op het formulier aanvraag peiljaarverlegging waarop hij een opgave kan doen van het geschatte inkomen en vermogen in het jaar van de aanvraag. Voorts wordt op dat formulier melding gemaakt van de oorzaak van de inkomens- of vermogensdaling. Het is van belang dat de rechtzoekende zijn melding voldoende onderbouwt. De raad wordt dan in de gelegenheid gesteld om de aannemelijkheid van de schatting te toetsen.
Ook het vermogen zal worden beoordeeld volgens de fiscale methode. Uit deze beoordeling volgt of toegang tot het stelsel wordt verkregen.
De terugval moet zich hebben voorgedaan vóór de toevoegingsaanvraag of binnen zes weken na de primaire beslissing.
Peiljaarverlegging wordt toegekend indien het inkomen of vermogen terugvalt met tenminste 15% ten opzichte van het inkomen of vermogen in het peiljaar. Indien er een terugval in het inkomen en vermogen is van 15% of meer, maar het vermogen desondanks boven het heffingvrij vermogen blijft heeft de rechtzoekende geen recht op gesubsidieerde rechtsbijstand.
2.2. De aanvraag om peiljaarverlegging volgt op de afwijzing op 15 juli 2009 van een verzoek om een toevoeging voor rechtsbijstand van 1 juli 2009. Niet wordt betwist dat het vermogen van [appellante] over het peiljaar 2007 meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan, in 2009, sprake is van een terugval in vermogen als bedoeld in artikel 34c, eerste lid, van de Wrb.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de terugval in haar vermogen juist heeft geschat. Zij voert daartoe aan, dat de raad het vermogen voor het gehele jaar 2009 had moeten schatten door het toepassen van de zogenoemde fiscale methode. Het door de raad toegepaste beleid, waarbij de vermogensterugval wordt vastgesteld ten tijde van het besluit waarbij gesubsidieerde rechtsbijstand is geweigerd, is in strijd met artikel 34c van de Wrb en de totstandkominggeschiedenis van die bepaling. Daarnaast voert zij aan, dat zij genoegzaam heeft aangetoond dat haar ex-partner al in maart 2008 is gestopt met het betalen van kinderalimentatie en partneralimentatie, zodat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanig zou interen op haar vermogen dat zij over het gehele jaar niet zou beschikken over een vermogen dat het heffingsvrij vermogen te boven gaat, zoals tevens uit de voorlopige en definitieve aanslag over 2009 volgt. Indien de raad van oordeel was dat [appellante] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat haar vermogen over 2009 het heffingsvrij vermogen niet zou overstijgen, dan had het op zijn weg gelegen haar om nadere gegevens te vragen, aldus [appellante].
2.3.1. Ingevolge artikel 34c, eerste lid, van de Wrb neemt de raad bij peiljaarverlegging een besluit dat is gebaseerd op het vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan. Onder vermogen moet, gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder o, van de Wrb worden verstaan het gemiddelde van de rendementsgrondslagen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Uit laatstgenoemde bepaling volgt dat het gemiddelde moet worden genomen van het vermogen op 1 januari van het kalenderjaar en het vermogen op 31 december van het kalenderjaar.
In de totstandkominggeschiedenis bij artikel 34c Wrb (Kamerstukken II, 2003/04, 29685, nr.3, blz. 19), is vermeld: "Nadat de rechtszoekende een aanvraag om peiljaarverlegging heeft gedaan, zendt de raad hem een draagkrachtformulier waarop de rechtzoekende een opgave kan doen van het geschatte inkomen en vermogen in het jaar van de aanvraag. Verder wordt op dat formulier melding gemaakt van de oorzaak van de inkomens- of vermogensdaling. Het is van belang dat de rechtzoekende zijn melding voldoende onderbouwt (vierde lid). De raad wordt dan in de gelegenheid gesteld om het inkomen en vermogen voor het gehele jaar te schatten. […] Daarbij berekent de raad het inkomen en vermogen van de rechtzoekende in het jaar waarin de aanvraag is gedaan."
Uit deze bepalingen, gelezen in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34c van de Wrb volgt, dat voor de schatting van het vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan, dat hele jaar dient te worden gewogen.
2.3.2. Teneinde een verzoek om peiljaarverlegging als bedoeld in artikel 34c, eerste lid, van de Wrb te kunnen honoreren, dient de aanvrager van de peiljaarverlegging aannemelijk te maken dat het vermogen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder o, van de Wrb, met minstens 15 % is afgenomen ten opzichte van het peiljaar. Daarbij mag het vermogen voorts niet het heffingvrij vermogen, dat in 2009 € 20.060 bedroeg, overstijgen. Omdat, anders dan over het peiljaar, over het jaar van de aanvraag nog geen voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting bekend is, dient de raad op basis van de hem bekende gegevens een schatting te maken van het vermogen van [appellante]n in het jaar 2009. Gelet op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 34c, vierde lid, van de Wrb, was het aan [appellante] alle gegevens en bescheiden waarover zij redelijkerwijs kon beschikken en die voor de aanvraag nodig waren, over te leggen.
[appellante] heeft bij brief van 10 augustus 2009 ter toelichting op de door haar verwachte vermogensdaling vermeld dat zij op 10 augustus 2009 beschikte over een vermogen van € 25.809,73. Voorts heeft zij gesteld dat haar ex-partner vanaf maart 2008 geen kinderalimentatie en vanaf september 2008 ook geen partneralimentatie heeft betaald en zich een aantal grotere huishoudelijke uitgaven aandienen die niet langer kunnen worden uitgesteld, waaronder keuken, verwarming en schilderwerk.
De raad heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat [appellante] met deze door haar overgelegde gegevens niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vermogen in 2009 het heffingvrij vermogen niet zal overschrijden. Weliswaar heeft zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, aannemelijk gemaakt dat zij door de weigering van haar ex-partner om partner- en kinderalimentatie te betalen op haar vermogen zal moeten interen, maar daarmee heeft zij nog niet aannemelijk gemaakt dat haar vermogen zodanig zal afnemen dat haar vermogen over 2009 het heffingvrij vermogen niet zal overschrijden. De raad heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellante] gestelde, maar niet nader gespecificeerde, huishoudelijke uitgaven onzekere toekomstige gebeurtenissen betreffen waarmee [appellante] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat haar vermogen over 2009 het heffingvrij vermogen niet zal overschrijden. Nu het aan [appellante] was haar aanvraag te onderbouwen en zij bij brief van 24 juli 2009 in de gelegenheid is gesteld de vermogensdaling te onderbouwen, behoefde de raad haar niet opnieuw in de gelegenheid stellen nadere gegevens over te leggen. [appellante] heeft in de bezwaarfase met betrekking tot de huishoudelijke uitgaven ook geen nadere gegevens overgelegd. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de raad bij de te maken schatting van het inkomen over het jaar 2009 geen rekening kon houden met de voorlopige aanslag inkomstenbelasting, nu deze pas is vastgesteld op 22 mei 2010.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012
362-729.