201107155/1/A2.
Datum uitspraak: 18 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Belastingdienst/toeslagen (hierna: de Belastingdienst),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 mei 2011 in zaak nr. 10/637 in het geding tussen:
de erven van [wederpartij], destijds wonend te Drunen, gemeente Heusden,
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag over 2007 aan [wederpartij] definitief op nihil vastgesteld en € 1.371,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft de Belastingdienst het door de erven daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2011, verzonden op 20 mei 2011, heeft de rechtbank het door de erven daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 juli 2009 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2011.
De erven hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van voormelde uitspraak heeft de Belastingdienst bij besluit van 17 augustus 2011 het door de erven tegen het besluit van 12 mei 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de huurtoeslag over 2007 op € 863,00 vastgesteld en € 88,00 aan rente vergoed.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2012, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, en de erven, in de persoon van M. van Meer, bijgestaan door mr. F. Jagersma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) wordt onder inkomensgegeven verstaan, het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge het vijfde lid wordt, bij overlijden van de belanghebbende, zijn partner, of een medebewoner, in afwijking in zoverre van het eerste en het tweede lid het toetsingsinkomen van de overledene berekend door het op grond van die leden bepaalde toetsingsinkomen tijdsevenredig te herleiden naar een jaarinkomen.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, tweede onderdeel, van de Awr wordt, indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, onder inkomensgegeven verstaan, het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
2.2. Op 29 juni 2007 is [wederpartij] overleden. Naar aanleiding van dit overlijden heeft de Belastingdienst op 29 augustus 2007 het voorschot huurtoeslag herzien, en een voorschot voor 2007 ten bedrage van € 1.371,00 toegekend.
Het belastbare inkomen van [wederpartij] als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder e, tweede onderdeel, van de Awr, bedraagt € 10.208,00.
Om het toetsingsinkomen, als bedoeld in artikel 8, eerste en vijfde lid, van de Awir te bepalen heeft de Belastingdienst dat inkomen vermenigvuldigd met 12/6. Het toetsingsinkomen is vervolgens op € 20.416,00 bepaald, hetgeen hoger is dan het norminkomen waarbij nog aanspraak op huurtoeslag kan worden gemaakt. Bij besluit van 12 mei 2009 heeft de Belastingdienst daarom de huurtoeslag voor 2007 op nihil vastgesteld, en het bedrag van € 1.371,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft de Belastingdienst het daartegen door de erven gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat het jaarinkomen bepalend is en in geval van overlijden van de belanghebbende het inkomen tot het moment van overlijden wordt herleid naar een jaarinkomen.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 8, vijfde lid, van de Awir. Hij heeft het vakantiegeld en uitbetaling van niet-genoten vakantie-uren, welke een eenmalige jaarlijkse uitkering betreffen, in dit geval ten onrechte met de factor 12/6 vermenigvuldigd, nu dit tot een hoger (fictief) jaarinkomen leidt dan wanneer iemand niet was overleden. Dit kan niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest, aldus de rechtbank.
2.4. Voor zover de erven in hun verweerschrift betogen dat de Belastingdienst niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep omdat hij door het besluit van 17 augustus 2011 tegemoet is gekomen aan de bezwaren en zijn belang al doende is komen te vervallen, faalt dat betoog. Met voormeld besluit heeft de Belastingdienst uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Daartoe is hij ook gehouden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2012, in zaak
201103647/1/H2) staat dit er niet aan in de weg dat de Belastingdienst hoger beroep kan instellen. Indien het hoger beroep slaagt, komt aan dat besluit de grondslag te ontvallen.
2.5. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij gehouden is uit te gaan van het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, van de Awr. Nu dit inkomen is genoten in een periode van zes maanden, is het jaarinkomen op juiste wijze herleid door het inkomensgegeven met 12/6 te vermenigvuldigen, aldus de Belastingdienst.
2.5.1. Gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir en artikel 21, aanhef en onder e, tweede onderdeel, van de Awr, geldt het door de inspecteur bepaalde belastbare loon als uitgangspunt voor de bepaling van het toetsingsinkomen. In geval van overlijden van de belanghebbende dient de Belastingdienst met toepassing van artikel 8, vijfde lid, van de Awir het toetsingsinkomen tijdsevenredig te herleiden tot een jaarinkomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 november 2011, in zaak nummer
201105379/1) laat die bepaling de Belastingdienst daarbij geen ruimte alsnog elk bestanddeel van het inkomensgegeven afzonderlijk naar een jaarinkomen te herleiden.
De Afdeling vindt ook steun voor deze uitleg in de totstandkominggeschiedenis van de Awir (Kamerstukken II, 2004/05, 29764, nr. 3, blz. 8, 41 en 43):
"[…] Hierdoor hoeft de Belastingdienst Toeslagen bij de toekenning van tegemoetkomingen niet zelf een toetsingsinkomen vast te stellen, maar kan de dienst gebruik maken van de bij de Belastingdienst aanwezige gegevens".
"Als geen aanslag is of wordt vastgesteld wordt […] het belastbare loon voor de loonbelasting aangemerkt als toetsingsinkomen. Ook hier dient een kenbaar gegeven als bron: het loon zoals dat op de jaaropgaven is vermeld, ongeacht of dit loon overeenstemt met het loon volgens de Wet op de loonbelasting 1964. Het doel hiervan is wederom om de uitvoerende instelling en de bestuursrechter te vrijwaren van het beoordelen van de fiscale juistheid van het vermelde loon."
"In het zesde lid is een bijzondere bepaling opgenomen voor overlijdenssituaties. Doordat de draagkracht wordt afgemeten aan het inkomen in een kalenderjaar, kan inkomen dat slechts in een deel van het jaar is genoten, als jaarinkomen relatief laag uitvallen. Impliciet wordt daarmee verondersteld dat iemand het in een korte periode verdiende inkomen ook nodig heeft om de rest van het hele jaar rond te komen. Deze veronderstelling gaat niet op ingeval van overlijden in de loop van het berekeningsjaar. Daardoor kan dan een onevenwichtigheid optreden. Te denken valt aan iemand met een maandinkomen van € 5000, die eind januari komt te overlijden. Zijn maandinkomen over januari wordt dan het jaarinkomen, waarmee voor die maand recht op een tegemoetkoming zou kunnen ontstaan. Dit effect kan worden voorkomen door in dat geval het maandinkomen te extrapoleren naar een jaarbedrag. Het zesde lid strekt daartoe."
Voorts acht de Afdeling van belang dat uit de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal blijkt dat is onderkend dat het tijdsevenredig herleiden van het inkomen ertoe kan leiden dat het inkomen hoger wordt vastgesteld, maar ervoor is gekozen enkel in het geval van een achterblijvende partner een uitzondering te maken op het tijdsevenredig herleiden (Aanhangsel Handelingen II 2010/11, nr. 2854).
2.5.2. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Belastingdienst het toetsingsinkomen van € 10.208,00 daarom terecht tot een maandinkomen en vervolgens tot een jaarinkomen herleid door het met 12/6 te vermenigvuldigen. Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de erven tegen het besluit van de Belastingdienst van 12 mei 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaren, nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgrond faalt.
2.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen, is aan het besluit van 17 augustus 2011 de grondslag komen te vervallen. Om die reden zal de Afdeling het beroep daartegen gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 mei 2011 in zaak nr. 10/637;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2011 met kenmerk 0910.66.311/BOB SK27 BT09 gegrond;
V. vernietigt dat besluit.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012