ECLI:NL:RVS:2012:BW3829

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102657/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.G.C. Wiebenga
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het inrichtingsplan Schinveldse Es door de Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 april 2012 uitspraak gedaan over het inrichtingsplan "Inrichtingsplan Schinveldse Es", vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Limburg op 18 januari 2011. De appellant, wonend te Schinveld, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij zich onder andere verzet tegen de aanduiding "nog in te richten nieuwe natuur" op een deel van zijn gronden en de vrees voor de aanwezigheid van koeien of andere dieren op zijn bospercelen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 20 februari 2012 ter zitting behandeld, waarbij het college werd vertegenwoordigd door mr. M.A.T.L. Thijssen en ing. I.J. Orbons-Hettema.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen het wettelijk kader uiteengezet, waarbij artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) van belang is. Dit artikel stelt dat het college, na het horen van de gebiedscommissie, kan besluiten tot toepassing van landinrichting door het vaststellen van een inrichtingsplan. Het inrichtingsplan heeft als doel de landbouwstructuur te verbeteren, een aaneengesloten natuurgebied te realiseren, en het landschap te versterken en herstellen.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het college in beginsel een grote beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzing van het inrichtingsplan. De appellant heeft geen gegronde redenen aangevoerd waarom zijn perceel ten onrechte in het plan is opgenomen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de bezwaren van de appellant niet op de juiste onderdelen van het inrichtingsplan zijn gericht, waardoor de Afdeling onbevoegd is om van deze onderdelen kennis te nemen.

De Raad van State heeft uiteindelijk het beroep van de appellant voor een deel ongegrond verklaard en voor het overige onbevoegd verklaard. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van het college en de noodzaak voor belanghebbenden om hun bezwaren op de juiste wijze te formuleren.

Uitspraak

201102657/1/R1.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Schinveld, gemeente Onderbanken,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college het inrichtingsplan "Inrichtingsplan Schinveldse Es" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.T.L. Thijssen en ing. I.J. Orbons-Hettema, beiden werkzaam bij de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
Wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: de Wilg), kan het college, de gebiedscommissie gehoord, besluiten tot toepassing van landinrichting door vaststelling van een inrichtingsplan.
Het plan
2.2. Het inrichtingsplan heeft betrekking op het landelijk gebied ten noordoosten van de kern Schinveld, gelegen in de gemeenten Onderbanken en Brunssum; het voorziet in inrichtingsmaatregelen ten behoeve van verbetering van de landbouwstructuur binnen het gebied, de realisatie van een aaneengesloten natuurgebied, vernatting van het dal van de Ruischerbeek en versterking en herstel van het landschap.
Bevoegdheid van de Afdeling
2.3. Het college stelt dat onderdelen van het beroep van [appellant] zich niet richten tegen een van de onderdelen van een inrichtingsplan waartegen op grond van artikel 19 van de Wilg beroep open staat, waardoor de Afdeling onbevoegd is kennis te nemen van deze onderdelen.
2.3.1. [appellant] kan zich onder meer niet verenigen met het inrichtingsplan voor zover dat voorziet in de aanduiding "nog in te richten nieuwe natuur" voor een deel van zijn gronden. Voorts wenst hij geen koeien of andere dieren op zijn bospercelen.
2.3.2. Ingevolge artikel 19 van de Wilg kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling van een inrichtingsplan beroep instellen, voor zover het betreft:
a. de begrenzing van de blokken, bedoeld in artikel 17, derde lid, onderdeel b.;
b. de aanduiding van voorzieningen, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel b., inhoudende de toepassing van een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid;
c. de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 28;
d. de aanduiding van wegen met de daartoe behorende kunstwerken, bedoeld in artikel 33, eerste lid, en de opname van wegen met de daartoe behorende kunstwerken als openbare weg, bedoeld in artikel 33, tweede lid.
2.4. Het beroep heeft, voor zover het de in 2.3.1 genoemde onderdelen betreft, geen betrekking op de in artikel 19 van de Wilg opgenomen onderdelen waartegen beroep kan worden ingesteld.
Voor zover [appellant] zich richt tegen de aanduiding "nog in te richten nieuwe natuur", welke is toegekend aan een deel van zijn gronden, wordt overwogen dat het inrichtingsplan in zoverre niet voorziet in de verplichte verkoop van voor nieuwe natuur begrensde, maar nog niet verworven gronden. De toewijzing van de eigendom van de gronden voor natuurdoeleinden aan een andere rechthebbende dan [appellant] kan eerst plaatsvinden indien de gronden worden herverdeeld in een zogenoemd plan van toedeling. Tegen een dergelijk plan van toedeling, dat onderdeel uitmaakt van een ruilplan, staat afzonderlijk beroep open bij de burgerlijke rechter ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wilg.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling onbevoegd van het beroep van [appellant] kennis te nemen voor zover het deze onderdelen betreft.
Inhoudelijke gronden
2.5. [appellant] kan zich niet verenigen met de begrenzing van het inrichtingsplan en betoogt dat zijn perceel [locatie 1] ten onrechte hierin is opgenomen, terwijl de nabijgelegen percelen Heringsbosch 6 t/m 13a buiten het plan gehouden zijn.
2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat aan het college in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzing van een inrichtingsplan.
In de nota zienswijzen is vermeld dat bij het bepalen van de omvang van het plangebied rekening is gehouden met een aantal uitgangspunten. Zo zijn gebieden binnen de EHS (waaronder ook de gronden met de aanduiding "nieuwe natuur") opgenomen in het plangebied. Gebieden binnen de rode contour - met uitbreidingsmogelijkheden voor woningbouw - en huiskavels/bedrijfskavels gelegen tegen de blokgrens zijn juist buiten het herverkavelingsblok gelaten, aangezien deze niet kunnen worden uitgeruild. Daarnaast is bij de begrenzing zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande grenzen. Aan de noord- en oostzijde betreft dat de landsgrens, aan de zuidzijde de bestaande wegenstructuur en aan de westzijde de N274. Deze uitgangspunten zijn naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk te achten.
Hoewel een deel van de gronden van [appellant] is gelegen tegen de blokgrens en dientengevolge op grond van de uitgangspunten buiten het inrichtingsplan zou kunnen worden gelaten, heeft het college in dit geval, gelet op de doelstelling van het plan om onder meer een groot natuurgebied te realiseren en vanwege de samenhang met de andere percelen van [appellant], het met het oog op de mogelijkheden voor herverkaveling gewenst geacht ook het perceel dat tegen de blokgrens is gelegen in het plan op te nemen. De Afdeling overweegt dat ter zitting is gebleken dat dit perceel deel uitmaakt van een groter geheel aan gronden dat [appellant] in eigendom heeft, waartoe ook gronden behoren die in het plan de aanduiding EHS hebben gekregen. Gelet daarop is het standpunt van het college ten aanzien van het tegen de blokgrens gelegen perceel niet onredelijk.
Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met de percelen Heringsbosch 6 t/m 13a wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat deze percelen weliswaar evenals het perceel van [appellant] gelegen zijn tegen de blokgrens, maar deze percelen niet de aanduiding EHS in het plan hebben gekregen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Van samenhang met wel in het plan gelegen percelen is niet gebleken. Het betoog faalt.
2.6. Voorts vreest [appellant] dat zijn bospercelen, welke zijn gelegen op enkele honderden meters van zijn woning, als gevolg van het inrichtingsplan minder goed bereikbaar zullen zijn. Hij stelt 9 kilometer te moeten omrijden, hetgeen volgens hem een grotere verstoring van de rust in het gebied zal veroorzaken. Hij wenst derhalve dat de huidige bereikbaarheid blijft voortbestaan.
2.6.1. Het college stelt dat in het inrichtingsplan is opgenomen dat de Bergerheideweg vanaf [locatie 1]/[locatie 2] tot aan de Heringsweg aan de openbaarheid wordt onttrokken teneinde de druk van het gemotoriseerd verkeer op de Schinveldse Bossen te beperken en recreatiestromen binnen het gebied te zoneren. De wegen zullen fysiek blijven bestaan en het aan de openbaarheid onttrekken van de Bergerheideweg heeft geen invloed op de bereikbaarheid van de bospercelen van [appellant] nu hij deze ook via andere wegen kan bereiken.
2.6.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat hij zich niet kan verenigen met de aanduiding van de Bergerheideweg, bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de Wilg, voor zover dit het gedeelte vanaf zijn woning op het perceel [locatie 1] tot aan de Heringsweg betreft. Deze aanduiding houdt in dat dit gedeelte van de Bergerheideweg aan de openbaarheid zal worden onttrokken.
2.6.3. In de nota zienswijzen is vermeld dat in het plan verschillende wegen aan de openbaarheid worden onttrokken omdat deze niet nodig zijn voor de ontsluiting van het gebied en door de onttrekking de rust in het natuurgebied gewaarborgd wordt. Dit betekent niet dat de weg in het geheel komt te vervallen, maar slechts dat deze niet langer vrij toegankelijk is voor alle soorten vervoermiddelen. Het standpunt van het college dat de Bergerheideweg aan de openbaarheid dient te worden onttrokken teneinde de druk op het natuurgebied te beperken en recreatiestromen te reguleren is niet onredelijk te achten. Daarbij heeft het college in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan het waarborgen van de rust in het natuurgebied dan aan het belang van [appellant] bij het bereiken van zijn bospercelen. De Afdeling overweegt hiertoe dat alternatieve routes bestaan om deze percelen te bereiken. Weliswaar zal [appellant] als gevolg van de onttrekking aan de openbaarheid van het genoemde gedeelte van de Bergerheideweg mogelijk een langere weg moeten afleggen teneinde zijn bospercelen te bereiken, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet van hem kan worden gevergd.
2.7. In hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het inrichtingsplan in zoverre heeft kunnen vaststellen.
In het overig aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant] is voor het overige ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen voor zover dit voorziet in de aanduiding "nog in te richten nieuwe natuur" voor een deel van de gronden van [appellant] en voor zover dit ziet op de vrees voor koeien of andere dieren op de bospercelen van [appellant];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Zwemstra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
91-667.