201108569/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Steenenkamer, gemeente Voorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juli 2011 in zaak
nr. 10/743 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het gebruik van het bijgebouw op het perceel [locatie] te Steenenkamer (hierna: het perceel) als makelaarskantoor.
Bij uitspraak van 6 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2012 waar [appellant], bijgestaan door mr. R.H. van Dijke, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door drs. R. Mensink, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende] gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Steenenkamer 2000" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 4, lid A, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, alsmede aan huis verbonden beroepen en ateliers.
Ingevolge artikel 1, onder 24, wordt onder een aan huis verbonden beroep verstaan: een dienstverlenend beroep, dat in een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.
2.2. Het gebruik van het bijgebouw als makelaarskantoor is in strijd met het bestemmingsplan. Teneinde het niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvan krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), vrijstelling verleend.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen, heeft miskend dat het niet heeft voldaan aan haar uitspraak van 17 december 2008, waarbij het besluit van het college van 13 mei 2008, waarbij aan [belanghebbende] vrijstelling voor het gebruik van het bijgebouw op het perceel als makelaarskantoor is verleend, is vernietigd, doordat aan het besluit van 23 maart 2010 ten onrechte niet het voorschrift is verbonden dat het bijgebouw uitsluitend door de bewoner van de woning op het perceel als makelaarskantoor wordt gebruikt. Volgens [appellant] zijn er aanwijzingen dat [belanghebbende] het bijgebouw niet zelf daarvoor zal gebruiken, aangezien hij de leeftijd van zeventig jaar ruimschoots is gepasseerd, hij niet in de woning woonachtig is en hij in het verleden te kennen heeft gegeven dat hij met een compagnon een maatschap zal starten. Voorts heeft zij miskend dat het college zijn oordeel dat het gebruik van het bijgebouw als makelaarskantoor ruimtelijk inpasbaar is niet toereikend heeft gemotiveerd, aldus [appellant].
2.3.1. Niet in geschil is dat [belanghebbende] de woning op het perceel niet bewoont. In 2010 heeft hij zijn makelaardij in Burgh Haamstede beëindigd en thans is hij niet als makelaar werkzaam. Op het perceel is alleen de echtgenote van [belanghebbende] in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) ingeschreven. Ter zitting heeft [belanghebbende] gesteld dat hij af en toe in de makelaardij van zijn zoon in Deventer helpt, maar een eigen makelaardij wenst en zich op het perceel in de GBA zal inschrijven, zodra het besluit van 23 maart 2010 onherroepelijk is. Het college heeft gesteld dat [belanghebbende] hem te kennen heeft gegeven dat zijn zoons hem in de makelaardij zullen helpen.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het oordeel dat het bijgebouw door de bewoner van de woning op het perceel zal worden gebruikt door het college ten onrechte voldoende onderzocht en toegelicht geacht. De enkele verklaring van [belanghebbende] dat hij het bijgebouw als makelaarskantoor in gebruik zal gaan nemen was onvoldoende om dat aan te nemen. Daarbij komt dat het college zich in het besluit van 23 maart 2010 op het standpunt heeft gesteld dat het verschil tussen het gebruik van het bijgebouw als makelaarskantoor door [belanghebbende] of door een ander uit ruimtelijk oogpunt marginaal is. Weliswaar staat in de motivering van het besluit van 23 maart 2010 dat de vrijstelling alleen geldt voor het gebruik door de ter plaatse ingeschreven bewoner van de woning, maar aan het besluit is geen voorschrift van die strekking verbonden. Het besluit is aldus onvoldoende duidelijk en daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van het college van 23 maart 2010 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juli 2011 in zaak nr. 10/743;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voorst van 23 maart 2010, kenmerk 2010-02249;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Voorst tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Voorst aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012