ECLI:NL:RVS:2012:BW3884

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108939/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor woningen en toegangsbrug te Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 11 juli 2011 het beroep van [appellante] tegen de verlening van een bouwvergunning door het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander ongegrond heeft verklaard. De bouwvergunning, verleend op 25 juni 2010, betreft de bouw van tien woningen en een toegangsbrug op een perceel in Rotterdam. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, met als argument dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de afstand tussen de nieuw te bouwen woningen en zijn bedrijfspanden niet voldoet aan de door hem gestelde minimale afstand van 20 meter. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat deze afstandseis niet in het bestemmingsplan is opgenomen, waardoor het bouwplan niet in strijd is met de geldende regelgeving.

Tijdens de zitting op 21 maart 2012 is de zaak behandeld, waarbij zowel [appellante] als het dagelijks bestuur en de vergunninghouder aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat er geen weigeringsgrond is voor de bouwvergunning, zoals bedoeld in de Woningwet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur gehouden was de vergunning te verlenen, aangezien er geen strijdigheid met het bestemmingsplan of de goede ruimtelijke ordening is aangetoond. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter is bevestigd. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201108939/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], [appellant B] en [appellant C] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellante]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2011 in zaak nrs. 10/5297 en 11/2463 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouder] bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van tien woningen en een toegangsbrug op het perceel [locatie 1] te Rotterdam.
Bij besluit van 10 november 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2011, verzonden op 12 juli 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 september 2011.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2012 waar [appellante] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. Van Lunteren, werkzaam bij de deelgemeente, zijn verschenen.
Tevens is verschenen [vergunninghouder], vertegenwoordigd door J. van Vianen en mr. I.L. van Groningen, advocaat te Breda.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet onder meer in het bouwen van tien vrijstaande woningen op het perceel. Op het naastgelegen perceel [locatie 2] bevinden zich op ca. 10 m afstand van de in het bouwplan voorziene woningen de kassen van Tuincentrum [appellante].
2.2. Ingevolge artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, mag de bouwvergunning eerste fase slechts worden geweigerd en moet deze worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, d, e, f of g van toepassing is.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Prinsenland" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Linten".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor woningen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, voor zover thans van belang, moeten burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 Wet op de Ruimtelijke Ordening het plan uitwerken wat betreft de gronden met de bestemming "Linten".
Ingevolge het ter plaatse geldende uitwerkingsplan "Uitwerking bestemming Linten bestemmingsplan Prinsenland" (hierna: het uitwerkingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Woonbebouwing I (WI 30%)" en "Gemengde bebouwing I (GBI 30%)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan, zijn de gronden aangewezen voor "Woonbebouwing I", bestemd voor laagbouwwoningen, met bijbehorende tuin/erf en ontsluitingswegen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zijn de gronden aangewezen voor "Gemengde bebouwing I", bestemd voor bedrijven t/m categorie 2 van de staat van inrichtingen behorende bij de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Prinsenland" en laagbouwwoningen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang bezien met het derde lid, aanhef en onder a, met bijbehorende tuin/erf en ontsluitingswegen.
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan is voorzien op 10 m van zijn bedrijf terwijl volgens hem het bestemmingsplan zo moet worden uitgelegd dat de minimale afstand tussen woningbouw en zijn bedrijfspanden 20 m dient te zijn.
2.3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht vastgesteld dat de door [appellante] gestelde minimaal in acht te nemen afstand van 20 m tussen de met het bouwplan voorziene woningen en zijn bedrijfspanden niet is neergelegd in het bestemmingsplan of het uitwerkingsplan, zodat het bouwplan wat de afstand tussen de daarmee voorziene woningbouw en zijn bedrijfspanden betreft, niet in strijd is met het bestemmingsplan of het uitwerkingsplan.
Het betoog faalt.
2.4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), nu er geen voorschrift met betrekking tot de minimaal in acht te nemen bouwafstand in is opgenomen.
2.4.1. [appellante] heeft zijn betoog dat in het bestemmingsplan in strijd met de goede ruimtelijke ordening een bepaling ontbreekt met betrekking tot de minimaal in acht te nemen bouwafstand in het kader van de bestemmingsplanprocedure naar voren kunnen brengen. Voor een indringende toetsing van de juistheid van het bestemmingsplan is thans, in het kader van een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent verlening van een bouwvergunning, geen ruimte.
2.4.2. In hetgeen [appellante] aanvoert heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bestemmingsplan evident in strijd is met artikel 10, eerste lid, van de WRO, dan wel dat de toepassing van dat plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
2.5. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur, nu zich geen weigeringsgrond voordoet als bedoeld in artikel 56a, tweede lid van de Woningwet, in samenhang gelezen met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, d, e, f of g, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid van die wet, zoals die artikelen luidden ten tijde van belang, gehouden was bouwvergunning te verlenen. In de door [appellante] gestelde omstandigheid dat hij als gevolg van de realisering van het bouwplan hinder zal ondervinden is dan ook geen grond gelegen om de bouwvergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
407-713.