201109678/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend
te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 juli 2011 in zaak nr. 10/721 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.
Bij besluit van 12 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghouder], voor zover hier van belang, aanlegvergunning verleend voor het aanbrengen van een verharding ten behoeve van een in-/uitrit van maximaal 2 m lang en 7 m breed, uitgevoerd met klinkers in het talud op het perceel Walem ongenummerd, tegenover [locatie], te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen het gebruik van klinkers gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2012, waar [appellant] en anderen, in persoon en bijgestaan door mr. R.Ph.E.M. Cratsborn, advocaat te Meersen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.A.M.C. Goossens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.P.H. Sangers, advocaat te Maastricht, verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover van belang en zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, mag alleen en moet een aanlegvergunning worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd is met een bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden".
Ingevolge artikel 9, onderdeel I, van de planvoorschriften zijn de op de bestemmingskaart 1 als agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden aangegeven gronden bestemd voor behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, landschapsecologische en/of natuurwetenschappelijke waarden en/of ter bescherming van de waarden van het aangrenzende natuurgebied, voor extensieve dagrecreatie alsmede voor agrarische doeleinden met dien verstande dat het behoud of herstel van genoemde waarden en de bescherming van het aangrenzende natuurgebied vooropstaat.
Ingevolge het bepaalde onder 2 dient, voor zover hier van belang, indien de op de bestemmingskaart 3 aangegeven differentiatievlakken van toepassing zijn, het terzake bepaalde in artikel 7 tevens in acht dient te worden genomen.
Op de bestemmingsplankaart 3 is het perceel tevens aangeduid als "erosiebeperkingsgebied II" met differentiatievlak "kleinschalige landschapselementen beekbegroeiingen / graften / holle wegen en wegtaluds".
Ingevolge artikel 7, onderdeel I, lid A, dienen de op de bestemmingskaart aangegeven kleinschalige landschapselementen voor het behoud en/of herstel van de daarmee samenhangende landschappelijke, landschapsecologische en natuurwetenschappelijke waarden. Een volgens dit artikel vereiste aanlegvergunning wordt in ieder geval niet verleend indien aan een graft onevenredige schade kan worden toegebracht.
Ingevolge lid B, onder 3 wordt een aanlegvergunning als bedoeld in dit lid onder 1, slechts verleend indien daardoor geen onevenredige schade wordt of kan worden toegebracht aan de landschappelijke en landschapsecologische waarde van de kleine landschapselementen.
2.2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte aanlegvergunning heeft verleend, nu niet kan worden uitgesloten dat realisering van de aanleg onevenredige schade aan de graft en de kleine landschapselementen aanricht. Daartoe voeren zij aan dat het college ten onrechte heeft nagelaten de aanvraag van [vergunninghouder] in onderlinge samenhang te beoordelen met de door [vergunninghouder] ingediende aanvraag om aanlegvergunning ten behoeve van verlenging van de in-/uitrit en met de door de Dienst Landelijk Gebied (hierna: de DLG) ingediende aanvraag om omgevingsvergunning ten behoeve van een in-/uitrit op het perceel.
2.2.1. Het college was gehouden te besluiten op de aanvraag zoals deze is ingediend. Daarbij was het gebonden aan het toetsingskader van artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro.
Volgens het besluit van 30 maart 2010 heeft het college bij de belangenafweging betrokken, dat de inrit is voorzien aan het einde van de ongeveer 120 m lange graft, op welk gedeelte deze het minst hoog is. Voorts heeft het college daarbij betrokken dat voor de realisering van de aanleg geen bomen en/of struiken behoeven te worden verwijderd en dat de graft en schuine zijden aan weerszijden van de inrit na realisering van de aanleg weer met gras begroeid zullen zijn. Bovendien zal door het gebruik van grasbetontegels het natuurlijke en landschappelijke karakter zoveel mogelijk worden bewaard, aldus het college.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat door realisering van de aanleg geen onevenredige inbreuk op de graft of de kleine landschapselementen zal worden gemaakt. Anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, was het college niet gehouden de door [vergunninghouder] verzochte verlenging van de in-/uitrit of de door de DLG verzochte omgevingsvergunning ten behoeve van een in-/uitrit op het perceel bij de beoordeling te betrekken. Aan deze verzoeken liggen andere aanvragen ten grondslag.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college terecht aanlegvergunning heeft verleend.
2.3. [appellant] en anderen hebben in het hogerberoepschrift vermeld dat de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op die genoemde gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] en anderen hebben in het hoger beroepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012