ECLI:NL:RVS:2012:BW3923

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110645/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschot kinderopvangtoeslag door Belastingdienst

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de Belastingdienst/Toeslagen. Het hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 augustus 2011, waarin het beroep van [appellante] tegen de herziening van haar voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had op 19 juni 2009 het voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil, omdat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat er kinderopvang had plaatsgevonden op basis van een overeenkomst zoals vereist door de Wet kinderopvang (Wko). De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet in strijd had gehandeld met de hoorplicht, aangezien [appellante] had aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om te worden gehoord.

In hoger beroep voerde [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met het feit dat zij geen afschrift van de ondertekende overeenkomst kon overleggen, omdat de administratie van het gastouderbureau in beslag was genomen door de FIOD. De Raad van State oordeelde echter dat het ontbreken van een ondertekende overeenkomst voor rekening en risico van [appellante] komt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat er kinderopvang had plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko.

Daarnaast betoogde [appellante] dat de Belastingdienst in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld door de voorschotten te herzien. De Raad van State bevestigde dat het vertrouwensbeginsel niet zo ver strekt dat de Belastingdienst moet volharden in een onjuiste benadering, enkel omdat in andere gevallen geen herziening had plaatsgevonden. De rechtbank had op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst niet in strijd had gehandeld met het fair-play beginsel.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201110645/1/A2.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 augustus 2011 in zaken nrs. 10/2257 en 11/1559 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen het besluit van 19 juni 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2011, verzonden op 23 augustus 2011, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep voor zover dit ziet op het berekeningsjaar 2008 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 november 2011.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 8 en 16 december 2011 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, voor zover hier van belang, is artikel 52 van overeenkomstige toepassing op de houder van een gastouderbureau.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. De Belastingdienst heeft in verband met de door [appellante] ingediende aanvraag om kinderopvangtoeslag aan haar een voorschot kinderopvangtoeslag verleend over 2008.
In het besluit op bezwaar van 4 juli 2011 heeft de Belastingdienst, voor zover hier van belang, zich op het standpunt gesteld dat [appellante] wat betreft het jaar 2008 niet aannemelijk heeft gemaakt dat kinderopvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko, nu de door [appellante] overgelegde overeenkomst voor het jaar 2008 met het [gastouderbureau] te [plaats] niet door alle partijen is ondertekend. Volgens de Belastingdienst heeft [appellante] geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2008.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit standpunt gevolgd.
2.3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst haar had moeten horen, alvorens opnieuw op haar bezwaar te beslissen, faalt. De Belastingdienst heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. [appellante] heeft aangegeven van deze gelegenheid geen gebruik te willen maken. Reeds hierom heeft de Belastingdienst voldaan aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het voor haar niet mogelijk was om een afschrift van de ondertekende overeenkomst te overleggen, omdat de administratie van het gastouderbureau in beslag is genomen door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD). Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank haar daarenboven ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog een afschrift van de overeenkomst te overleggen die wel is voorzien van handtekeningen.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr.
201100797/1/H2) bestaat geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag indien geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko die de basis vormt voor de kinderopvang. Dit betekent gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir dat degene die stelt recht te hebben op een voorschot kinderopvangtoeslag dat aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder moet aantonen.
Dat, naar [appellante] stelt, zij niet in bezit is van een ondertekende overeenkomst maar dat die overeenkomst in de door de FIOD in beslag genomen administratie van het desbetreffende gastouderbureau bevindt, is een omstandigheid die gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Awir voor rekening en risico van [appellante] komt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat kinderopvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. Dat [appellante], zoals zij heeft gesteld, voorts onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om alsnog een door alle partijen ondertekende overeenkomst te overleggen, is niet gebleken. Daarbij is van belang dat de Belastingdienst al eerder heeft verzocht om deze overeenkomst te overleggen en dat [appellante] ook in hoger beroep geen door alle partijen getekende overeenkomst heeft overgelegd. Het betoog faalt.
2.5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door de aan haar verleende voorschotten te herzien, nu hij, gelet op de brieven van 6 april 2010 en 5 oktober 2010, in gelijksoortige gevallen de voorschotten niet heeft herzien. Dit betoog faalt. De rechtbank is terecht voorbij gegaan aan het betoog van [appellante] dat in zoverre sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid van de Belastingdienst. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het vertrouwensbeginsel niet zover strekt dat de Belastingdienst, omdat hij in enkele andere gevallen een onjuiste, individuele toezegging heeft gedaan, in die onjuiste benadering dient te volharden.
2.6. [appellante] betoogt tenslotte dat de rechtbank niet over alle in beroep aangevoerde gronden heeft geoordeeld. Zo is de rechtbank niet ingegaan op haar stelling dat de Belastingdienst heeft gehandeld in strijd met het fair-play beginsel.
2.6.1. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst tot het standpunt heeft kunnen komen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat kinderopvang heeft plaatsgevonden op basis van een schriftelijke overeenkomst met het desbetreffende gastouderbureau. De beroepsgrond van [appellante] die de rechtbank niet expliciet heeft besproken, kan aan dat oordeel niet afdoen. Nu de rechtbank gezien het vorenoverwogene terecht en op goede gronden tot dat oordeel is gekomen, kan deze hogerberoepsgrond niet tot het hiermee beoogde doel leiden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
432.