ECLI:NL:RVS:2012:BW3927

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109136/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • G.J. Deen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering ontheffing voor aanleg parkeervoorziening in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 4 juli 2011 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 29 oktober 2010 had vernietigd. Dit besluit verleende [appellant] ontheffing voor de aanleg van een parkeervoorziening op een perceel in Duizel voor een periode van drie jaar. De rechtbank oordeelde dat het college niet bevoegd was om deze ontheffing te verlenen, omdat de beoogde eindsituatie, waarin een bedrijfsloods zou worden gerealiseerd, eveneens in strijd zou zijn met de geldende bestemmingsplannen.

[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ontheffing niet verleend kon worden. Hij stelt dat de tijdelijke aard van de parkeervoorziening voldoende is onderbouwd en dat deze verwijderd zal worden zodra het nieuwe bestemmingsplan in werking treedt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 maart 2012 behandeld.

De Afdeling oordeelt dat het college, gelet op de omstandigheden, niet kon concluderen dat de tijdelijke parkeervoorziening niet langer dan drie jaar nodig zou zijn. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, de juiste conclusie getrokken. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, maar de gronden waarop deze rust worden verbeterd. De Afdeling vernietigt het besluit van het college van 9 november 2011, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201109136/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant]. wonend te Eersel,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 juli 2011 in zaak nr. 10/3968 in het geding tussen:
[wederpartijen] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college aan [appellant] voor een periode van drie jaar ontheffing verleend ten behoeve van de aanleg van een parkeervoorziening op het perceel [locatie 1] in Duizel.
Bij uitspraak van 4 juli 2011, verzonden op 11 juli 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2010 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[wederpartij] heeft nog een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 9 november 2011 heeft het college alsnog geweigerd aan [appellant] voor een periode van drie jaar ontheffing te verlenen voor de aanleg van voormelde parkeervoorziening.
Bij brief van 5 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] bij brief van 30 november 2011 ingestelde beroep tegen het besluit van 9 november 2011 doorgezonden aan de Afdeling.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Keuken, advocaat te Waalre, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] exploiteert een transportbedrijf dat deels is gevestigd op het perceel, dat is gelegen op bedrijventerrein "Meerheide" en deels op het perceel [locatie 2] te Vessem. Niet in geschil is dat het gemeentebestuur van Eersel, met het oog op uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van [appellant] alsmede de voorgenomen verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten in Vessem naar het perceel op het bedrijventerrein "Meerheide", voornemens is het bedrijventerrein uit te breiden en de bestemming van het perceel te wijzigen in die zin dat daar bedrijfsuitoefening en parkeren is toegestaan. Het bouwplan voorziet in de aanleg van een parkeerterrein voor het stallen van 30 tot 60 tot de transportsector behorende voertuigen, zoals vrachtvoertuigen en opleggers, om in afwachting van de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan te kunnen blijven voldoen aan de groeiende behoefte van het transportbedrijf aan extra parkeerruimte. Hiertoe zal het terrein volgens de aanvraag worden verhard met stelconplaten en zal met bouwhekken een omheining worden aangebracht.
2.2. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan het college met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ontheffing verlenen van een bestemmingsplan. De termijn kan ten hoogste vijf jaar belopen. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden.
Ingevolge het derde lid is degene aan wie de ontheffing is verleend of zijn rechtsopvolger onder algemene titel na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de oorspronkelijke toestand te herstellen hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.
2.3. Realisering van een parkeerterrein is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 1988" en "Meerheide". Om, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan, realisering van het parkeerterrein toch mogelijk te maken heeft het college ontheffing krachtens artikel 3.22 van de Wro verleend.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 3.22, derde lid, van de Wro voortvloeit dat het college in dit geval geen gebruik kan maken van de in artikel 3.22, eerste lid, van de Wro neergelegde bevoegdheid, nu de beoogde eindsituatie, waarin ter plaatse een bedrijfsloods is voorzien, eveneens in strijd zal zijn met de bestemmingsplannen waarvan ontheffing is verleend.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 3.22 van de Wro ontheffing te verlenen. Hiertoe voert hij aan dat de tijdelijkheid van het voorziene parkeerterrein voldoende is onderbouwd. Hij stelt dat het parkeerterrein verwijderd zal worden, zodra na inwerkingtreding van het thans in voorbereiding zijnde bestemmingsplan zal worden begonnen met de herinrichting van het bedrijfsterrein en met de bouw van een bedrijfsloods ter plaatse van het voorziene parkeerterrein.
2.5.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 in zaak nr.
200907936/1/H1, is voor toepassing van artikel 3.22 van de Wro, eerste lid, van de Wro vereist dat aannemelijk is dat na het verstrijken van de gestelde termijn geen behoefte meer bestaat aan de tijdelijke voorziening.
Het college heeft aan zijn besluit de verwachting ten grondslag gelegd dat op korte termijn een nieuw bestemmingsplan zal worden vastgesteld, waarmee het perceel een bedrijfsbestemming krijgt en [appellant] het perceel alsdan zal gaan herinrichten, zodat de betreffende gronden dan niet meer zullen worden gebruikt als parkeerterrein.
2.5.2. Zoals blijkt uit de bij het besluit van 29 oktober 2010 behorende, op een uittreksel van de kadastrale kaart weergegeven, situatietekening en ter zitting bij de Afdeling door het college bevestigd, ziet de verleende ontheffing voor de aanleg van een tijdelijke parkeervoorziening op het gehele perceel kadastraal bekend als gemeente Eersel, sectie H, perceel 746, plaatselijk bekend [locatie 3].
Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat het gehele perceel in het nog niet ter inzage gelegde ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan een bedrijfsbestemming zal krijgen, waarbij een nog nader te bepalen maximaal toegestaan bebouwingspercentage zal worden gesteld. In aanmerking nemende dat het bebouwingspercentage het gehele perceel zal bestrijken en het perceel slechts gedeeltelijk zal worden bebouwd met de voorziene bedrijfsloods, zal op het grootste deel van het perceel de mogelijkheid blijven bestaan om te parkeren. Niet in geschil is dat [appellant] ook na oprichting van de voorziene bedrijfsloods een parkeervoorziening op het perceel nodig zal hebben en het niet bebouwde deel van het perceel daarvoor zal blijven aanwenden. Gelet hierop was ten tijde van de besluitvorming niet aannemelijk dat het parkeerterrein niet langer dan drie jaar op het perceel aanwezig zal zijn. Het college kon dan ook niet met toepassing van artikel 3.22, eerste lid, van de Wro, ontheffing verlenen. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 9 november 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de aanvraag om ontheffing. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.
2.7. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college, door de ontheffing alsnog te weigeren, ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat zij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Ingevolge artikel 6:16 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van die wet, schorst het instellen van hoger beroep niet de werking van een bestreden uitspraak, waarbij het college is opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Het college was derhalve gehouden een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
2.8. Het college heeft aan zijn besluit tot weigering van de ontheffing ten grondslag gelegd de overweging van de rechtbank dat uit artikel 3.22, derde lid, van de Wro voortvloeit dat van de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 van de Wro geen gebruik kan worden gemaakt indien de beoogde eindsituatie in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
2.8.1. Gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is het beroep gegrond en dient het besluit van 9 november 2011 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu het college echter terecht heeft geweigerd om de gevraagde ontheffing te verlenen, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 9 november 2011 in stand te laten.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 9 november 2011, zonder kenmerk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 9 november 2011, zonder kenmerk;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 november 2011, zonder kenmerk, in stand blijven;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
604.