ECLI:NL:RVS:2012:BW3942

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106872/1/T1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.G.C. Wiebenga
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over het bestemmingsplan voor een siervissenkwekerij in Gendt met betrekking tot geurhinder en veehouderij

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 25 april 2012, wordt het bestemmingsplan 'Siervissenkwekerij aan de Angerensestraat te Gendt' besproken. Het plan, vastgesteld door de raad van de gemeente Lingewaard op 31 maart 2011, is door een appellant aangevochten. De appellant, die een geitenhouderij exploiteert, stelt dat de raad hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om een tweede zienswijze in te dienen en dat de voorziene siervissenkwekerij belemmeringen voor zijn bedrijfsvoering met zich meebrengt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 maart 2012 ter zitting behandeld.

De Afdeling overweegt dat het beroep van de appellant ontvankelijk is, omdat het beroepschrift tijdig is ingediend. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen onevenredige geurhinder zal zijn voor de woningen en het kantoor die in het plan zijn voorzien, omdat deze op meer dan 50 meter afstand van de dichtstbijzijnde emissiepunten van de geitenhouderij van de appellant zijn gesitueerd. De Afdeling concludeert echter dat de raad niet voldoende heeft onderbouwd dat het kantoor op een afstand van meer dan 50 meter van de emissiepunten kan worden geplaatst, wat in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij.

De Afdeling draagt de raad op om binnen 20 weken het gebrek in het besluit te herstellen door met een toereikende motivering te beslissen over de omvang en situering van het kantoor. Totdat de Afdeling een einduitspraak doet, wordt het besluit van de raad geschorst. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de ruimtelijke ordening en de impact van geurhinder op de bedrijfsvoering van de appellant.

Uitspraak

201106872/1/T1/R2.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellant], wonend te Gendt, gemeente Lingewaard,
en
de raad van de gemeente Lingewaard,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2011, nr. 15/2011, heeft de raad het bestemmingsplan "Siervissenkwekerij aan de Angerensestraat te Gendt" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door D. Brouwer, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Tevens is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. G.H. van der Waaij, advocaat te Leusden, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, omdat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
2.2.2. Het vastgestelde plan is blijkens de kennisgeving met ingang van 12 mei 2011 gedurende zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen beroep kon worden ingesteld eindigde derhalve op 23 juni 2011. Het beroep van [appellant] is gedateerd 22 juni 2011 en is blijkens de poststempel op diezelfde dag bij de Raad van State ingekomen. [appellant] heeft derhalve binnen de gestelde termijn beroep tegen het vastgestelde plan ingesteld. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is.
2.3. Het plan maakt de vestiging van een siervissenkwekerij aan de Angerensestraat te Gendt mogelijk.
2.4. [appellant] betoogt dat de raad hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om een tweede zienswijze in te dienen. Hiertoe voert hij aan dat de raad zich niet heeft mogen baseren op zijn in 2009 ingediende zienswijze, omdat sindsdien voor zijn bedrijf een nieuwe milieuvergunning is verleend en een geurrapport over zijn geitenhouderij is opgesteld.
2.4.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
2.4.2. Het ontwerpplan is met ingang van 22 december 2008 gedurende zes weken ter inzage gelegd. [appellant] heeft in 2006 en bij brief van 30 januari 2009 een zienswijze tegen het ontwerpplan ingediend bij de raad. De raad heeft op 16 juli 2009 besloten het bestemmingsplan niet vast te stellen. De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr.
201002023/1/R2het besluit van de raad van 16 juli 2009 vernietigd.
2.4.3. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr.
201107073/2/R3heeft overwogen staat het in geval van een vernietiging van een besluit door de bestuursrechter aan het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen.
De raad heeft bij de vaststelling van het plan geen wijzigingen in het plan aangebracht ten opzichte van het ontwerp.
Voorts heeft de raad in de nota van zienswijzen, gedateerd augustus 2008, gereageerd op het bezwaar van [appellant] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geurhinder die zijn voorgenomen bedrijfsactiviteiten zou kunnen veroorzaken. Derhalve is niet gebleken dat de raad de bedrijfssituatie van [appellant] en diens bezwaren tegen de voorziene siervissenkwekerij niet in zijn afweging heeft betrokken.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemmingsplanprocedure onzorgvuldig of in strijd met het recht is verlopen. Dit betoog faalt.
2.5. [appellant] is voornemens een geitenhouderij te exploiteren aan de [locatie] te Gendt en is daarvoor in het bezit van een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer. Hij voert aan dat de raad ten onrechte niet heeft onderkend dat de woning en het kantoor in het plan binnen de geurcontour van zijn bedrijf zijn voorzien. Derhalve vreest hij dat de voorziene siervissenkwekerij belemmeringen met zich brengt voor zijn bedrijfsvoering. Bovendien is ter plaatse van de voorziene woning en kwekerij geen goed woon- en leefklimaat verzekerd.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter plaatse van de voorziene woning en het voorziene kantoor geen onevenredige geurhinder zal worden ondervonden, omdat de woning en het kantoor op meer dan 50 meter afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van het agrarisch bedrijf van [appellant] zijn voorzien. Voorts is niet aannemelijk dat het plan belemmeringen met zich zal brengen voor de bedrijfsvoering van [appellant], aldus de raad.
2.5.2. Ingevolge artikel 1.1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), voor zover van belang, wordt in de Wgv en de daarop berustende bepalingen verstaan onder veehouderij: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dat artikel bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, voor zover van belang, wordt de afstand bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.
2.5.3. AGEL Adviseurs heeft onderzoek verricht naar de geuremissie van de voorgenomen veehouderij van [appellant]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek geur veehouderijen Angerensestraat 7 te Gendt" van 23 augustus 2010. In het rapport is vermeld dat ter plaatse van de woningen aan de Angerensestraat 5, 9 en 36 de geurnorm van artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wgv, reeds wordt overschreden, nu de geurbelasting vanwege de voorgenomen veehouderij van [appellant] ter plaatse van deze geurgevoelige objecten meer dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht bedraagt. Gelet hierop zal de in het plan voorziene woning bij de siervissenkwekerij ten aanzien van het aspect geur niet bepalend zijn voor beslissingen omtrent een eventuele uitbreiding van de veehouderij van [appellant].
De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] thans reeds wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering door de bestaande woningen en dat de voorziene woning en het door [appellant] genoemde kantoor bij de siervissenkwekerij geen verdere beperkingen met zich brengen. Dit betoog faalt.
2.5.4. Ten aanzien van de gevolgen van de voorgenomen bedrijfsactiviteiten van [appellant] op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene siervissenkwekerij overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 15 september 2010 in zaak nr.
200905024/1/R3eerder heeft overwogen volgt uit de overschrijding van de voor veehouderijen toepasselijke individuele geurnorm uit de Wgv niet zonder meer dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en betekent het niet overschrijden van deze norm evenmin dat zonder meer ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Voor de beantwoording van de vraag of een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gerealiseerd kan voorts geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de vraag of ter plaatse sprake is van een geurgevoelig object in de zin van de Wgv.
Bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene siervissenkwekerij heeft de raad van belang geacht dat de siervissenkwekerij gelet op de aard van de bebouwing, de voorzieningen en de schaalgrootte de kenmerken heeft van een agrarisch bedrijf waar dieren worden gehouden en verhandeld. Bovendien heeft de raad betekenis gehecht aan de omstandigheid dat de siervissenkwekerij buiten de bebouwde kom is voorzien. De raad heeft daarom ten aanzien van het aspect geur voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat aansluiting gezocht bij artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgv. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
Ter zitting is gebleken dat in de bedrijfsgebouwen een kantoor is voorzien waar minimaal twee personen gedurende de gehele dag werkzaam zullen zijn. De raad stelt zich blijkens de stukken op het standpunt dat naast de voorziene woning tevens het voorziene kantoor moet worden beschouwd als object dat bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat moet worden beschermd tegen onevenredige geurhinder. De raad heeft het daarom noodzakelijk geacht dat de woning en het kantoor op meer dan 50 meter afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van het bedrijf van [appellant] zijn voorzien. Blijkens de bij het plan behorende verbeelding staat vast dat ten aanzien van de in het plan voorziene woning ruimschoots aan deze afstand wordt voldaan.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang bezien met lid 3.3.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen evenwel binnen het gehele bouwvlak bedrijfsgebouwen worden gebouwd. Mede gelet op het verhandelde ter zitting betekent dit dat het plan er niet aan in de weg staat dat het kantoor op een kortere afstand dan 50 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van het bedrijf van [appellant] wordt gesitueerd. Nu de raad voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan het bij de beoordeling van een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk heeft geacht dat het kantoor op meer dan 50 meter afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van het bedrijf van [appellant] is voorzien, heeft de raad dit ten onrechte niet in het plan verzekerd.
Gelet hierop heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De conclusie is dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
2.6. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
Nu de raad voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan het bij de beoordeling van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene siervissenkwekerij noodzakelijk acht dat het kantoor op meer dan 50 meter afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van het bedrijf van [appellant] is voorzien, kan herstel van het besluit slechts plaatsvinden door het nemen van een nieuw besluit.
De raad dient met inachtneming van hetgeen onder 2.5.4 is overwogen met een toereikende motivering te beslissen wat de omvang en de situering van het kantoor moeten zijn. In het nieuwe besluit dient de planregeling daarop te worden toegesneden. Het nieuwe besluit kan worden voorbereid zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb en dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en aan degenen die een zienswijze hebben ingediend te worden medegedeeld.
2.7. Om onomkeerbare gevolgen te voorkomen totdat de Afdeling een einduitspraak heeft gedaan, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, zoals hierna nader is aangegeven.
2.8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. draagt de raad van de gemeente Lingewaard op om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin onder 2.5.4 en 2.6 is overwogen het gebrek in het besluit van 31 maart 2011, nr. 15/2011, te herstellen door met een toereikende motivering te beslissen wat de omvang en de situering van het kantoor moeten zijn. In het nieuwe besluit dient de planregeling daarop te worden toegesneden. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en aan degenen die een zienswijze hebben ingediend te worden medegedeeld;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Lingewaard van 31 maart 2011, nr. 15/2011;
III. bepaalt dat de onder II. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het moment dat de Afdeling uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gedaan.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
159-683.