ECLI:NL:RVS:2012:BW4497

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107534/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • N. Verheij
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergunningverlening voor natuurvriendelijke oevers en de gevolgen voor de bedrijfsvoering van een glastuinbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Het betreft de vergunningverlening voor het aanleggen van natuurvriendelijke oevers langs de hoofdwatergang nabij de percelen van de appellant, die een glastuinbouwbedrijf exploiteert. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat hij vreest dat de aanleg van de natuurvriendelijke oevers leidt tot een toename van het aantal padden, wat schadelijk zou zijn voor zijn bedrijfsvoering.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak het college in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het besluit te herstellen. Na het indienen van een rapport van Bureau Waardenburg, waarin werd geconcludeerd dat de aanleg van de natuurvriendelijke oever geen significante impact heeft op de paddenpopulatie, heeft de rechtbank het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht waarde heeft gehecht aan het rapport van Bureau Waardenburg. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank voldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie ter plaatse en dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overlast van padden zodanig is dat de vergunning had moeten worden geweigerd. Het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd, voor zover deze is aangevallen.

Uitspraak

201107534/1/A2.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerjansdam, gemeente Zwijndrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2011 in zaak
nr. 09/4300 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het college vergunning verleend aan het waterschap Hollandse Delta voor het aanleggen, hebben en onderhouden van natuurvriendelijke oevers langs de hoofdwatergang 17500 - 17520 en de kavelsloten ter hoogte van de percelen Heerjansdam A3076 en A3223 nabij de Langeweg in Zwijndrecht.
Bij besluit van 3 november 2009 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, dit bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 8 maart 2005 ingetrokken en vergunning verleend aan het waterschap voor het aanleggen, hebben en onderhouden van natuurvriendelijke oevers langs voormelde percelen.
Bij tussenuitspraak van 23 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 3 november 2009 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 9 maart 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 23 december 2010, een rapport van Bureau Waardenburg B.V. van 18 februari 2011 overgelegd en medegedeeld dat dit rapport geen aanleiding geeft tot herroeping van de vergunning.
Bij uitspraak van 16 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 3 november 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, werkzaam bij LTO Noord Advies, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. de Jong, werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Keur voor waterschap Hollandse Delta, zoals die gold ten tijde van belang, kan het college vergunning verlenen, waarbij handelingen in strijd met de in de Keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen worden toegestaan.
Ingevolge artikel 18 is het verboden nader genoemde handelingen te verrichten. Zo zijn de handelingen die nodig zijn voor de aanleg van een natuurvriendelijke oever verboden.
2.2. Vergunninghouder heeft in de aan het perceel van [appellant] grenzende watergang, aan de overzijde een natuurvriendelijke oever aangelegd. Het college heeft daarvoor achteraf bij besluit van 8 maart 2005 vergunning verleend aan het waterschap. [appellant] heeft op zijn perceel een glastuinbouwbedrijf en teelt daarnaast in de volle grond. Hij heeft in bezwaar aangevoerd dat de aangelegde natuurvriendelijke oever leidt tot onder meer een toename van het aantal padden en dat dit zijn bedrijfsvoering schaadt.
Na vernietiging van twee eerdere besluiten op het bezwaar door de rechtbank heeft het college bij besluit van 3 november 2009 opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist, dit bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 8 maart 2005 ingetrokken en een nieuwe vergunning verleend aan het waterschap.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 23 december 2010 overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke toegenomen overlast van padden op het bedrijf van [appellant] als gevolg van de aanleg van de natuurvriendelijke oevers. Het college heeft naar aanleiding van deze tussenuitspraak onderzoek laten verrichten door Bureau Waardenburg B.V. dat op 18 februari 2011 een rapport heeft uitgebracht. Het college heeft in dit rapport geen aanleiding gezien om de vergunning te herroepen.
2.3. Bureau Waardenburg heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de kassen en hun omgeving met sloten en ruderale terreintjes een geschikte habitat voor gewone padden vormen en dat naar verwachting de soort van oudsher in de omgeving voorkomt. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat aanleg van een natuurvriendelijke oever een toename in de paddenpopulatie tot gevolg heeft gehad. De natuurvriendelijke oever heeft geen directe meerwaarde voor de gewone padden en zij hebben de natuurvriendelijke oever niet nodig om zich voort te planten. De natuurvriendelijke oever draagt er eerder aan bij dat de padden zich van de kas af bewegen wanneer ze het water verlaten, omdat die aan de overzijde gelegen oever voor hen beter toegankelijk is. Voorts is geconcludeerd dat ook zonder natuurvriendelijke oevers padden de kassen op het perceel van [appellant] kunnen bereiken, bijvoorbeeld vanuit andere sloten rond het terrein, zoals de voor padden geschikte spoorsloot. Op basis van beschikbare informatie zijn er volgens Bureau Waardenburg geen aanwijsbare factoren die een eventuele toename van het aantal padden in de kas in verband brengen met de aanleg van de natuurvriendelijke oever.
2.4. De rechtbank heeft het rapport van Bureau Waardenburg betrokken bij de beoordeling van het beroep en is tot het oordeel gekomen dat de door [appellant] ondervonden hinder van padden niet met zich brengt dat het college de vergunning had moeten weigeren. De rechtbank heeft het besluit van 3 november 2009 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
2.5. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank bij het in stand laten van de rechtsgevolgen ten onrechte waarde heeft gehecht aan het door het college overgelegde rapport van Bureau Waardenburg. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ter plaatse onderzoek heeft laten verrichten. Volgens [appellant] heeft de rechtbank eveneens ten onrechte overwogen dat de algemene regels en het artikel waarnaar [appellant] in beroep heeft verwezen, niet zijn toegespitst op de situatie ter plaatse.
2.6.1. Het betoog faalt. Uit het rapport van Bureau Waardenburg kan worden afgeleid dat informatie is verzameld over de omgeving van de kassen van [appellant]. Zo zijn ter plaatse foto's gemaakt van de watergang naast het perceel van [appellant] en van de kavelsloot aan de oostzijde van het perceel. Voorts zijn luchtfoto's van de omgeving van het perceel geraadpleegd. Verder zijn bij het onderzoek betrokken de waarnemingen van medewerkers van het waterschap vanuit de trein dat sprake is van verruiging van de omgeving van de spoorlijn nabij het perceel. Dat niet alle onderzoeksactiviteiten ter plaatse zijn verricht, betekent niet dat de rechtbank geen waarde heeft kunnen toekennen aan het rapport van Bureau Waardenburg. Van belang is dat Bureau Waardenburg de situatie ter plaatse heeft onderzocht en daarvoor informatie heeft verzameld die specifiek betrekking heeft op het gebied waarin de kassen van [appellant] zijn gelegen. Anders dan [appellant] betoogt, zijn de door hem in beroep ingebrachte Algemene Regels Natuurvriendelijke Oevers van het Hoogheemraadschap Delfland en een artikel van Janco Mulder in een bulletin van de Werkgroep Amfibieën en Reptielen Fryslân niet toegespitst op de omgeving van de kassen van [appellant]. De rechtbank heeft in deze stukken dan ook terecht geen aanleiding gezien om het rapport van Bureau Waardenburg buiten beschouwing te laten. De niet onderbouwde stelling van [appellant] ter zitting dat de beschrijving van de locatie in dat rapport onjuistheden bevat, leidt niet tot een ander oordeel.
2.7. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de verklaring van de naburige teler niet valt af te leiden in hoeverre het een vergelijkbare situatie betreft. In de verklaring staat dat hij als teler van diverse grondgebonden teelten de laatste tien jaar geen toename van het aantal padden in zijn kas vanuit de spoorsloot en of zijsloten heeft waargenomen. Hieruit kan niet worden afgeleid of diens situatie vergelijkbaar is met die van [appellant], bijvoorbeeld wat betreft de toegankelijkheid van de gronden bij het bedrijf voor de padden. Dat deze teler een vergelijkbaar glastuinbouwbedrijf heeft, zoals [appellant] stelt, is op zich onvoldoende om een vergelijkbare situatie aan te nemen.
2.8. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat volgens het rapport van Bureau Waardenburg de overlast van padden kan worden voorkomen door het treffen van fysieke maatregelen, betreft een overweging ten overvloede die niet dragend is voor de beslissing in de aangevallen uitspraak. Hetgeen [appellant] daartegen heeft aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012
609.