201111681/1/A2.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Fluvium, gevestigd te Geldermalsen,
appellant,
de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs,
verweerder.
Bij besluit van 3 december 2010 heeft het Participatiefonds het verzoek van Fluvium om de uitkeringskosten te vergoeden die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [betrokkene] afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft het Participatiefonds het door Fluvium hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Fluvium bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2011, beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar Fluvium, vertegenwoordigd door mr. M.W.J.A. van der Molen, advocaat te 's-Hertogenbosch, bijgestaan door J.G. van Brakel, werkzaam bij Fluvium, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. H.P. Coppens, werkzaam bij het Participatiefonds, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs worden op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, tenzij het Participatiefonds op een daartoe strekkend verzoek, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van het Participatiefonds brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, voor zover hier van belang, stelt het Participatiefonds regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 138, derde lid.
Het Participatiefonds heeft voor het schooljaar 2010-2011 het Reglement voor het Participatiefonds Primair Onderwijs voor het schooljaar 2010-2011 (hierna: het Reglement) opgesteld, dat in werking is getreden op 1 februari 2010 en betrekking heeft op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011.
Ingevolge artikel 6.1 van het Reglement, voor zover hier van belang, kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11.
Ingevolge artikel 6.2 is er sprake van eigen beleid indien het ontslag is verleend op andere dan in artikel 7 tot en met 11 genoemde grondend. Als er sprake is van eigen beleid wordt het vergoedingsverzoek afgewezen.
2.2. Fluvium is op 29 juli 2010 een vaststellingsovereenkomst aangegaan met betrokkene. In artikel 8 van deze vaststellingsovereenkomst is, voor zover hier van belang, vastgelegd dat in het geval aan betrokkene geen WW/BBWO-uitkering wordt toegekend, de arbeidsverhouding met terugwerkende kracht worden gecontinueerd alsof de arbeidsverhouding tussen partijen nimmer beëindigd werd. In artikel 9 van de vaststellingsovereenkomst is, voor zover hier van belang, vastgelegd dat indien en zodra blijkt dat het Participatiefonds besluit om de aan betrokkene toegekende uitkering te verhalen op Fluvium, de uitkering door betrokkene wordt opgezegd, betrokkene aansluitend door Fluvium wordt herbenoemd in zijn oude functie en betrokkene deze benoeming zal accepteren.
2.3. Fluvium heeft het Participatiefonds verzocht om de kosten die voortvloeien uit het ontslag van betrokkene per 1 augustus 2010 vanwege het ontslag van betrokkene op grond van een beëindigingsovereenkomst ten laste van het Participatiefonds te brengen.
2.4. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het Participatiefonds ten grondslag gelegd dat het betrokken ontslag het gevolg is van eigen beleid van Fluvium. Zij leidt uit de vaststellingsovereenkomst af dat betrokkene bij Fluvium herplaatst kan worden en stelt zich op het standpunt dat als herplaatsing mogelijk is geen sprake kan zijn van een onvermijdbaar ontslag.
2.5. Fluvium betoogt tevergeefs dat het Participatiefonds ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake is van onvermijdbaar ontslag. Gelet op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst heeft het Participatiefonds zich terecht op het standpunt gesteld dat de oorzaak van het ontslag het gevolg is van eigen beleid in de zin van het Reglement, nu in de vaststellingsovereenkomst is voorzien in de mogelijkheid om het ontslag onder bepaalde omstandigheden in te trekken. Het Participatiefonds heeft het vergoedingsverzoek derhalve terecht op grond van artikel 6.1, gelezen in verbinding met artikel 6.2, van het Reglement afgewezen. Dat aan de vaststellingsovereenkomst geen uitvoering zal worden gegeven, omdat het disfunctioneren van betrokkene - de reden van het ontslag - herbenoeming feitelijk onmogelijk maakt, zoals Fluvium stelt, doet hieraan niet af, omdat betrokkene immers een beroep op nakoming van deze vaststellingsovereenkomst toekomt. Ook hetgeen Fluvium overigens heeft aangevoerd kan aan de duidelijke bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst niet afdoen. Het Participatiefonds is dan ook terecht van die overeenkomst uitgegaan.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012