2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Volgens artikel 5, aanhef en onder b, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) houden de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening met het familie- en gezinsleven.
Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.3. In de maatregel van bewaring is vermeld dat deze wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- zich niet aan één of meer andere voor haar geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000;
- niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van haar identiteit en nationaliteit, en
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.4. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd over de gronden van de maatregel van bewaring en het zicht op uitzetting en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat zij geen bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot haar persoonlijke belangen heeft gesteld die tot het oordeel leiden dat de maatregel van bewaring onevenredig zwaar is. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank het beroep op artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn over het gezinsleven met haar volwassen zoon ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken. Voorts klaagt de vreemdeling dat zij louter vanwege het einde van de maximale termijn van drie maanden die staat voor verblijf in een vrijheidsbeperkende locatie (hierna: VBL) in bewaring is gesteld, en dat gelet op de zeer bureaucratische handelwijze van de Sri Lankaanse ambassade en haar hoge leeftijd van zevenenzestig jaar in redelijkheid met een lichter middel had kunnen worden volstaan.
2.5.1. Ter zitting heeft de vreemdeling gewezen op een brief van de minister van 22 december 2011 (Kamerstuk 19 637, nr. 1483, vergaderjaar 2011/2012) aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal waarin alternatieven voor vreemdelingenbewaring worden besproken. In deze brief worden bejaarden aangemerkt als een kwetsbare groep waaraan in pilots extra aandacht zal worden besteed. Voorts stelt de vreemdeling ter zitting dat rekening moet worden gehouden met haar slechte geestelijke en lichamelijke gezondheid.
2.6. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling betoogd dat zij bij haar zoon kan verblijven.
De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank dit betoog als een beroep op artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn in haar beoordeling had dienen te betrekken. De grief leidt niettemin niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6.1. Gelet op hetgeen in 2.4. is overwogen heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er voldoende grond is om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert als bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Dat de daaraan ten grondslag gelegde gronden geen aanleiding hebben gevormd de vreemdeling reeds in bewaring te stellen vóór het verstrijken van de maximale termijn van verblijf van drie maanden in een VBL, noopt op zichzelf niet tot de conclusie dat louter het verstrijken van deze termijn bepalend is geweest voor het opleggen van de maatregel van bewaring. De minister heeft voorts ter zitting te kennen gegeven dat, ondanks de leeftijd van de vreemdeling en het feit dat zij bij haar zoon kan verblijven, tot inbewaringstelling is besloten omdat zij bij herhaling heeft verklaard niet uit eigen beweging te zullen vertrekken en daartoe ook geen inspanningen heeft verricht. De minister heeft in dit geval dan ook, gelet op het gedrag van de vreemdeling, de in de Terugkeerrichtlijn neergelegde trapsgewijze verzwaring van de ter tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit te nemen maatregelen in acht genomen (zie punt 41 van het arrest van 28 april 2011 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-61/11 PPU, Hassen El Dridi, www.curia.europa.eu).
Dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan de door de minister verrichte uitzettingshandelingen en zich heeft gehouden aan haar meldplicht in de VBL laat onverlet dat zij geen inspanningen verricht om zelfstandig uit Nederland te vertrekken. Dat, naar gesteld, een reactie van de Sri Lankaanse autoriteiten op het verzoek om afgifte van een laissez passer op zich laat wachten, geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de minister met een minder dwingend middel dan inbewaringstelling had dienen te volstaan. Voorts heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar leeftijd en gezondheidssituatie detentieongeschikt zou zijn.
Nu de vreemdeling ook overigens geen feiten en omstandigheden met betrekking tot haar persoonlijke belangen heeft aangevoerd, die de inbewaringstelling onevenredig maken, heeft de minister zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
2.6.2. Voor zover aangenomen moet worden dat tussen de vreemdeling en haar zoon sprake is van familie – en gezinsleven, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de minister met dat familie – en gezinsleven geen, althans onvoldoende rekening heeft gehouden. Hierbij is in aanmerking genomen dat de minister ter zitting heeft verklaard bereid te zijn verblijf bij haar zoon toe te staan hangende het verzoek tot afgifte van een laissez passer, indien de vreemdeling inspanningen zal verrichten om zelfstandig uit Nederland te vertrekken. Het beroep op artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.8. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.