201101188/1/A3
Datum uitspraak:9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 december 2010 in
zaak nr. 10/698 in het geding tussen:
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft de minister een verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) ten behoeve van een exploitatievergunning voor een horecagelegenheid afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2010, verzonden op 16 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.J. Knoops, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 30 november 2011 in zaak nr. 201101188/1/T1/H3 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 27 mei 2010 te herstellen.
Bij besluit van 23 december 2011 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van de tussenuitspraak het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw beoordeeld en dat bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 januari 2012 heeft [appellant] een zienswijze ingediend.
Bij brief van 8 februari 2012 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in verbinding met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, is afgezien van een tweede onderzoek ter zitting. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de minister zijn besluit van 27 mei 2010 niet afdoende heeft gemotiveerd, nu voor de weigering van de vog doorslaggevend is geweest dat [appellant] bij de exploitatie van een coffeeshop een te grote handelsvoorraad aanwezig heeft gehad waardoor hij de voorwaarden van het gedoogbeleid voor de verkoop van softdrugs heeft overtreden. De aan de weigering van de vog ten grondslag gelegde overeengekomen transacties op 28 april 2009 hebben hierop evenwel geen betrekking. De staatssecretaris heeft op 23 december 2011 een nieuw besluit genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een vog een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een verklaring, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de vog wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een vog zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP & IVB 2011 (Stcrt. 2011, 12842; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt aan de aanvrager die niet voorkomt in de justitiële documentatie zonder meer een vog afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats aan de hand van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling betrokken.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de vog in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de vog is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de vog zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de vog afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de vog. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. In het geval dat de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een vog kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de vog, hanteert de staatssecretaris bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3.
Het specifieke screeningsprofiel 'exploitatievergunning' betreft functies waarin personen vanuit hun functie mensen en/of een organisatie aansturen en zijn belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen in het algemeen. Zij onderhouden contacten met leveranciers, doen aanbestedingen en voeren onderhandelingen en sluiten contracten af. Daarnaast bestaat hun takenpakket uit het verkopen van goederen en producten zoals consumptiewaren. Door het verkopen van onder andere ondeugdelijke producten of het verkopen van goederen die invloed hebben op de fysieke of geestelijke gesteldheid van personen, zoals alcohol of verdovende middelen, bestaat de mogelijkheid van het in gevaar brengen van personen en de volksgezondheid in het algemeen. Door toegang te hebben tot de goederen en gelden van het bedrijf, bestaat voorts de mogelijkheid van misbruik ten eigen bate, door diefstal, verduistering of het plegen van fraude.
2.3. Aan het besluit van 23 december 2011 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellant] blijkens de justitiële documentatie op 28 april 2009, derhalve binnen de afgelopen vier jaren, een transactie is overeengekomen van € 400,00 wegens het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Voorts is op dezelfde datum wegens eenzelfde delict met [appellant] een transactie overeengekomen van € 650,00. Beide transacties hebben betrekking op het in bezit hebben van hennepplanten. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat [appellant] buiten de terugkijktermijn in 2000 met justitie in aanraking is gekomen wegens twee gevallen van het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarvoor [appellant] is veroordeeld tot een geldboete. Ten slotte is met [appellant] in 1993 een transactie overeengekomen wegens het handelen in strijd met de Wet op de kansspelen.
De staatssecretaris heeft zich bij de toepassing van het objectieve criterium op het standpunt gesteld dat [appellant] met justitie in aanraking is gekomen wegens drugsdelicten die, indien herhaald in de door hem beoogde functie, een risico scheppen voor het welzijn en de veiligheid van personen, alsmede voor de openbare orde en veiligheid rond de coffeeshop. Gelet op de wijze waarop de zaken zijn afgedaan, het ontbreken van voldoende tijdsverloop tussen het laatste relevante justitiële gegeven en de datum van beoordeling en de hoeveelheid relevante antecedenten dient het belang van beperking van het risico voor de samenleving volgens de staatssecretaris zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van de vog, zodat evenmin aan het subjectieve criterium is voldaan.
2.3.1. Het besluit van 23 december 2011 behelst een nadere motivering van het besluit van 27 mei 2010. Daarin stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat, nu [appellant] binnen de terugkijktermijn transacties is overeengekomen wegens drugsdelicten, dit, indien herhaald in de door [appellant] beoogde functie, een risico oplevert voor het welzijn en de veiligheid van personen, alsmede voor de openbare orde en veiligheid rondom de coffeeshop. Anders dan [appellant] betoogt, mocht de staatssecretaris zich op dit standpunt stellen. Dat de staatssecretaris, anders dan in het besluit van 27 mei 2010, overtreding van de voorwaarden van het gedoogbeleid niet langer bij de beoordeling van het objectieve criterium heeft betrokken, brengt niet met zich dat hij alsnog tot afgifte van de vog moest overgaan. Dat bezoekers en personeel logischerwijs in aanraking komen met softdrugs in een coffeeshop vallende onder het huidige gedoogbeleid is niet van belang, omdat de overeengekomen transacties op 28 april 2009 zien op overtredingen van de Opiumwet die buiten die context vallen. Het risico is blijkens het besluit van 23 december 2011 niet gelegen in het exploiteren van een coffeeshop volgens de voorwaarden van het gedoogbeleid. De staatssecretaris heeft zich derhalve op het standpunt mogen stellen dat is voldaan aan het objectieve criterium.
2.3.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris bij de beoordeling of is voldaan aan het subjectieve criterium in redelijkheid overwegend gewicht mogen toekennen aan de aard van de strafbare feiten, het feit dat zowel binnen als buiten de terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, en het beperkte tijdsverloop tussen het laatste relevante justitiële gegeven en de datum van beoordeling. Hij heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van [appellant] minder zwaar weegt dan het risico voor de samenleving, hetgeen, anders dan [appellant] heeft betoogd, wel blijk geeft van een belangenafweging waarbij het individuele belang bij afgifte van de vog uitdrukkelijk is betrokken.
In de door [appellant] aangehaalde passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wjsg zijn naar het oordeel van de Afdeling geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de Beleidsregels in strijd moeten worden geacht met de Wjsg. Het betoog faalt.
2.4. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 mei 2010 van de minister alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 23 december 2011 ongegrond verklaren.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 december 2010 in zaak nr. 10/698;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 27 mei 2010, kenmerk 001400201001080018;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 23 december 2011 ongegrond;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1803,16 (zegge: achttienhonderddrie euro en zestien cent), waarvan € 1748,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012