201106807/1/A3.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 mei 2011 in zaak nr. 10/3460 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 9 juni 2010 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op 11 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 5 april 2012.
2.1. Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening), voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren, waarbij de volgende voorwaarden van toepassing zijn:
e. de woningzoekende kan aantonen eerst zelf naar een oplossing te hebben gezocht;
Ingevolge artikel 2.5.2, tweede lid, winnen burgemeester en wethouders bij een aanvraag om toekenning van een medische indicatie voor urgentie advies in bij een door hem aan te wijzen medisch adviseur.
Ingevolge het vierde lid, kan een aanvraag voor één indicatiegrond worden ingediend. Een aanvraag om toekenning van een indicatie voor urgentie waarover in het verleden reeds is beslist, wordt alleen dan in behandeling genomen indien er sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden.
2.2. Aan het besluit op bezwaar heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring, omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef onder e, van de Huisvestingsverordening gestelde eis. Aan haar is op 14 december 2007 reeds een urgentieverklaring verleend, waardoor haar woonprobleem opgelost had kunnen zijn. Deze urgentieverklaring is nadien ingetrokken, omdat [appellante] hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Tegen deze intrekking is geen bezwaar gemaakt. Het college is van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die een nieuwe afweging van het verzoek van [appellante] rechtvaardigen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar een urgentieverklaring had moeten verstrekken. Daartoe voert zij aan dat zich gewijzigde omstandigheden voordoen ten opzichte van haar aanvraag in 2007. Nu haar medische situatie is verslechterd, was het college volgens haar gehouden advies in te winnen bij een medisch adviseur.
Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij zelf voor een passende oplossing had kunnen zorgen. De verleende urgentie uit 2007 was voor een flat vanaf de eerste verdieping met of zonder lift en zij is nu niet meer in staat zelfstandig trap te lopen, aldus [appellante].
2.3.1. Zoals de voorzitter van de Afdeling eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 7 januari 2011 in zaak nrs.
201011417/1/H3 en 201011417/2/H3wordt niet voldaan aan de in artikel 2.5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening gestelde eis indien de intrekking van de eerder verleende urgentieverklaring in rechte onaantastbaar is. Dat is hier het geval. [appellante] had met gebruikmaking van de haar eerder verleende urgentieverklaring een passende woning kunnen betrekken. Zij heeft dat niet gedaan. De urgentieverklaring uit 2007 was afgegeven voor een traploos te bereiken woning. Derhalve zijn er geen nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de eerdere urgentieverklaring wat betreft het vermogen om trappen te lopen. De als nieuwe omstandigheid aangevoerde psychische problematiek brengt met zich dat [appellante] niet alleen kan wonen en doet zich derhalve voor in iedere voor haar passende woning. Nu [appellante] alleenstaand is kan haar geen urgentieverklaring worden afgegeven voor een eengezinswoning, opdat haar zoon met zijn gezin bij haar kan komen wonen. Deze omstandigheid vormt derhalve evenmin een relevant novum.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college niet op de voet van artikel 2.5.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening advies bij een medisch adviseur had moeten inwinnen, alvorens op de nieuwe aanvraag te beslissen. Het ingewonnen advies zou niet tot een ander besluit hebben kunnen leiden, omdat het college ingevolge het bepaalde in artikel 2.5.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening onder deze omstandigheden aan [appellante] geen urgentieverklaring mocht verlenen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012