201107085/1/A2.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Maassluis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2011 in zaak nr. 10/4485 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij onderscheiden besluiten van 1 juli 2010 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag 2009 en 2010 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2011, verzonden op 20 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2011.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. E. Koudijs, advocaat te Rotterdam, en J.A. Matti, tolk, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover hier van belang, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge het vierde lid bepaalt de Belastingdienst ambtshalve de hoogte van de tegemoetkoming indien niet aan deze verplichting is voldaan.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, geschiedt uitbetaling van een voorschot of een tegemoetkoming door de Belastingdienst door middel van een bijschrijving op een ten name van de belanghebbende of diens partner bestaande bankrekening, tenzij daartoe door de belanghebbende een andere rekening is aangewezen.
Ingevolge artikel 26, voor zover hier van belang, is de belanghebbende het bedrag van terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag.
2.2. Bij onderscheiden besluiten van 8 april 2010 heeft de Belastingdienst aan [appellante] voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2009 en 2010 toegekend. Bij onderscheiden besluiten van 1 juli 2010 heeft de Belastingdienst beide voorschotten herzien en op nihil gesteld, omdat is gebleken dat bij de berekening van de eerder verleende voorschotten rekening is gehouden met onjuiste gegevens.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst er niet zonder meer van uit mocht gaan dat de aanvraag van [appellante] afkomstig was en dat de Belastingdienst bedacht had moeten zijn op de mogelijkheid van identiteitsfraude.
2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen mocht de Belastingdienst ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir de voorschotten kinderopvangtoeslag baseren op de bij hem ingediende aanvraag, die hij vanwege de gebruikte persoonlijke en geheime DigiD als van [appellante] afkomstig mocht beschouwen. De handelswijze van [Stichting] bij deze aanvraag komt voor rekening van [appellante], mede omdat [appellante] deze stichting heeft ingeschakeld. De rechtbank heeft hierbij terecht overwogen dat er voor de Belastingdienst geen aanleiding was nader onderzoek te doen.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat zij pas in de bezwaarfase van het bestaan van de besluiten omtrent toekenning van de voorschotten kinderopvangtoeslag en de herziening hiervan op de hoogte is gebracht. Verder voert zij aan dat de Belastingdienst de voorschotten niet aan haar heeft uitbetaald, zodat deze ook niet van haar kunnen worden teruggevorderd. [appellante] stelt slachtoffer te zijn van fraude door [Stichting] en dat de gevolgen hiervan niet voor haar rekening kunnen komen.
2.4.1. Nu het er voor moet worden gehouden dat [appellante] bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 1 juli 2010 moet [appellante] worden geacht bekend te zijn geweest met deze besluiten. Dat [appellante] de besluiten van 8 april 2010 niet heeft ontvangen, zoals zij stelt, wat hiervan ook zij, doet niet ter zake omdat in deze procedure alleen de herziening van de voorschotten kinderopvangtoeslag centraal staat.
2.4.2. De voorschotten kinderopvangtoeslag zijn toegekend aan [appellante] als belanghebbende. Weliswaar heeft de Belastingdienst overeenkomstig artikel 25, eerste lid, van de Awir de voorschotten door bijschrijving op een bankrekeningnummer van [Stichting] uitbetaald, omdat dit op het aanvraagformulier van [appellante] was opgegeven, maar die betaalwijze doet er, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet aan af dat het voorschotten aan [appellante] betreft en geen voorschotten aan de [Stichting]. Daarmee faalt ook dit betoog.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012