201109235/1/A1.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Binnenmaas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 juli 2011 in zaak nr. 10/866 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas.
Bij besluit van 25 september 2009 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd, voor zover thans van belang, om het gebruik van het perceel Heinenoord, sectie G, nr. 1417 als tweede aannemingsbedrijf, of ieder gebruik anders dan ten behoeve van het reeds op het adres [locatie 1] gevestigde aannemingsbedrijf, in strijd met het bestemmingsplan, binnen twee maanden na verzending van het besluit te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2011, verzonden op 11 juli 2011, heeft de rechtbank Dordrecht het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. P. Willems, advocaat te Capelle aan den IJssel, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.E.M. Vaassen en N.J. Havelaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geding heeft betrekking op het gebruik van de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Op het perceel [locatie 1] is een aannemingsbedrijf gevestigd. Dit perceel heeft in het geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Binnenmaas (correctieve herziening 2007)" de bestemming "niet-agrarische bedrijven" met als subbestemming "aannemingsbedrijf". In het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Binnenmaas" was dit perceel eveneens bestemd voor een aannemingsbedrijf. Op het perceel [locatie 2] staat een woning. Dit perceel is bestemd voor "burgerwoning".
[appellante] is eigenaresse van de woning op [locatie 2] en heeft in 2004 een deel van het perceel [locatie 1] verworven. Vervolgens is op enig moment een deel van het bedrijfspand van het aannemingsbedrijf dat op het verworven deel van het perceel stond als uitbreiding van de woning op [locatie 2] in gebruik genomen.
De bij het besluit van 25 september 2009 opgelegde last onder dwangsom strekt er, kort weergegeven en voor zover hier van belang, toe dat het gebruik van het deel van het voormalige bedrijfsgebouw dat als uitbreiding van de woning [locatie 2] wordt gebruikt, wordt gestaakt.
2.2. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op overgangsrecht niet slaagt. In dat verband voert zij aan dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de woning [locatie 2] inclusief de uitbreiding sinds 2008 wordt gebruikt ten behoeve van een aannemingsbedrijf. [appellante] stelt in het hoger beroepschrift dat deze woning nimmer voor een aannemingsbedrijf in gebruik is geweest.
2.2.1. In haar bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft [appellante] betoogd, zo moet althans dit betoog naar het oordeel van de Afdeling worden opgevat, dat het gebruik van het bij haar woning getrokken deel van het bedrijfspand onder het overgangsrecht zou vallen, omdat zij reeds onder de werking van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Binnenmaas" in dat deel een aannemingsbedrijf zou hebben uitgeoefend en het destijds geldende bestemmingsplan er - gezien het feit dat in dat plan werd gesproken van 'aannemingsbedrijven' en niet van 'aannemingsbedrijf' - niet aan in de weg zou staan dat op het perceel [locatie 1] tegelijkertijd twee aannemingsbedrijven zouden zijn gevestigd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat dit beroep op het overgangsrecht niet slaagt, omdat op zijn vroegst in 2008 - na de inwerkingtreding van het thans geldende bestemmingsplan - de woning [locatie 2] inclusief het daarbij getrokken deel van het bedrijfspand zou kunnen zijn gebruikt voor een aannemingsbedrijf. Reeds daarom, zo moet dit oordeel van de rechtbank worden begrepen, is dit geen onder het eerder geldende bestemmingsplan bestaand legaal gebruik voor een aannemingsbedrijf dat wordt voortgezet en daarmee onder het overgangsrecht zou kunnen vallen.
Ook als zou moeten worden aangenomen dat, zoals thans in hoger beroep wordt betoogd, in het betrokken deel van het bedrijfspand nimmer een aannemingsbedrijf is uitgeoefend, slaagt het beroep op het overgangsrecht niet. Onder het eerder geldende plan "Landelijk Gebied Binnenmaas" was uitsluitend gebruik voor aannemingsbedrijven toegestaan. Indien de stelling is dat dit mogelijk legale gebruik nooit heeft plaatsgevonden onder het eerder geldende plan, staat reeds daarmee vast dat overgangsrecht niet aan de orde is.
2.3. Het gebruik van het tot "niet-agrarische bedrijven" met als subbestemming "aannemingsbedrijf" bestemde deel van het bedrijfspand aan de [locatie 1] als onderdeel van de tot "burgerwoning" bestemde woning [locatie 2] is, nu ter zake geen beroep kan worden gedaan op het overgangsrecht, in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college was derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellante] betoogt allereerst, kort weergegeven, dat toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen onevenredig is omdat legalisatie mogelijk is. Bovendien heeft het college volgens haar een door haar in 2004 ingediende aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet mede opgevat als een aanvraag om het gebruik van het gedeelte van het bedrijfspand te legaliseren.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het gegeven dat het bestemmingsplan volgens [appellante] eenvoudig zou kunnen worden aangepast - wat daar ook van zij - nog geen concreet zicht op legalisatie oplevert. De rechtbank heeft verder terecht geconcludeerd dat [appellante] geen aanvraag heeft gedaan om het illegale gebruik te legaliseren. In dit verband merkt de Afdeling op dat de bouwaanvraag waarop [appellante] wijst, enkel betrekking heeft op de aanpassing van de entree van de woning aan de [locatie 2]. Een aanvraag om planologische medewerking te verlenen aan de uitbreiding van deze woning met een deel van het naastgelegen voor aannemingsbedrijf bestemde bedrijfspand, kan daarin niet worden gelezen. Niet gebleken is dat anderszins is geprobeerd om tot legalisering te komen. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen, dat in zoverre voor het college geen aanleiding bestond om af te zien van handhaving.
2.5. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat het college reeds enige tijd op de hoogte was van de illegale uitbreiding van de woning [locatie 2], omdat op plantekeningen behorende bij het ontwerpplan "Landelijk Gebied Binnenmaas" de situatie waarbij haar woning met het deel van het bedrijfspand was uitgebreid, zou zijn ingetekend, maar in de definitieve plankaart weer zou zijn aangepast.
In het aan de beslissing op het bezwaarschrift van 25 mei 2010 ten grondslag gelegde advies van de bezwaarschriftencommissie is op blz. 6 geconcludeerd dat de plankaart van het ontwerpbestemmingsplan in dit opzicht niet afwijkt van de definitieve plankaart. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Reeds hierom faalt dit betoog.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel zich niet verzet tegen toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Zij wijst er in dit verband op dat het college planologische medewerking heeft verleend aan het plaatsen van twee dakkapellen op een woning die in de buurt van haar woning staat.
2.6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze gevallen niet gelijk zijn. In het geschil dat thans aan de orde is gaat het om een ambtshalve beslissing om handhavingsmaatregelen toe te passen vanwege een illegale uitbreiding van een woning, in het andere geval om een besluit om op aanvraag een buitenplanse ontheffing te verlenen voor een bouwplan voor dakkapellen. Daarnaast is ter zitting gebleken dat het college in het laatste geval alleen een zeer geringe overschrijding van het toegestane bouwvolume heeft toegestaan, maar geen, zoals in de huidige zaak het geval is, met de bestemming van de grond strijdig gebruik.
2.7. Voor zover [appellante] tot slot een overweging van de rechtbank betreffende de ligging van het perceel in een landelijk gebied met de status van "Nationaal Landschap" bestrijdt, merkt de Afdeling op dat deze overweging uitdrukkelijk ten overvloede is gegeven en niet aan de beslissing van de aangevallen uitspraak ten grondslag is gelegd. Hetgeen [appellante] naar aanleiding van deze overweging heeft aangevoerd, behoeft gelet daarop geen bespreking.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012