201012460/1/R2.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Zwolle,
2. [appellant sub 2], wonend te Renswoude,
3. [appellant sub 3], wonend te Renswoude,
4. [appellant sub 4], wonend te Renswoude,
de raad van de gemeente Renswoude,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2010, kenmerk 1761, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Renswoude 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2010, LTO Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2012, waar [appellant sub 2], bijgestaan door ing. H.W. Ebbers, LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt en G.M. van Donselaar, [appellant sub 3], bijgestaan door B. Lowijs, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door M.H.T. Jansen en J.C. van Essen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], eveneens bijgestaan door B. Lowijs, als partij gehoord.
2.1. LTO Noord betoogt dat in artikel 3.1, onder c, van de planregels ten onrechte is opgenomen dat gronden met de bestemming "Agrarisch" mede bestemd zijn voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de landschapsstructuur. Dit doet volgens LTO Noord geen recht doet aan de agrarische bestemming van deze gronden en deze bepaling dan ook dient te vervallen.
Voorts gelden volgens LTO Noord de landschappelijke voorwaarden die in artikel 3.3.3, onder f, g en h, van de planregels zijn opgenomen voor het bouwen van mestopslag en silo's buiten het bouwvlak alsmede de landschappelijke voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 3.7.3, onder e, f en g, van de planregels voor vergroting van het bouwvlak ten onrechte voor gronden met een agrarische bestemming zonder landschapswaarden.
Daarnaast voert LTO Noord aan dat gronden met de bestemming "Agrarisch" ten onrechte mede bestemd zijn voor extensieve dagrecreatie, omdat dit schade kan veroorzaken voor de agrarische bedrijfsvoering. Dit geldt volgens LTO Noord evenzeer voor bij deze bestemmingen behorende voorzieningen ten behoeve van niet-agrarische activiteiten. Deze beide aspecten zouden slechts na toestemming van de eigenaar van de gronden en door middel van een ontheffing van planregels moeten worden toegestaan en niet bij recht, aldus LTO Noord.
2.1.1. De raad stelt zich op het standpunt dat elk agrarisch gebied een eigen belangrijke landschapsstructuur heeft, ook als daar geen specifieke waarden aan zijn toegekend. Behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapsstructuur acht de raad ook wenselijk in gebieden die enkel een agrarische bestemming hebben. Uitgangspunt is dat bebouwing en voorzieningen binnen het bouwvlak worden geplaatst en indien ontheffing wordt verleend voor voorzieningen buiten het bouwvlak is het wenselijk om eisen te stellen aan de landschappelijke inpassing daarvan, aldus de raad. Verder hebben agrarische gronden een functie voor de extensieve dagrecreatie indien de eigenaar dat wenst en volgens de raad is het ongewenst om aan dit gebruik en de eventuele bijbehorende voorzieningen een ontheffing te verbinden.
2.1.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gronden met de bestemming "Agrarisch" ook zonder specifieke landschapswaarden als bedoeld in artikel 4 (beekdal) en artikel 5 (reliëf) op zichzelf een landschappelijke waarde vertegenwoordigen, omdat dergelijke gronden een bijdrage leveren aan de landschapsstructuur van het buitengebied. Anders dan LTO Noord betoogt valt niet in te zien waarom artikel 3.1, onder c, van de planregels niet zou strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Evenmin bestaat aanleiding om de bepalingen in artikel 3.3.3 en artikel 3.7.3 van de planregels die betrekking hebben op de landschappelijke inpassing van mestopslag en silo's buiten een bouwvlak en vergroting van een bouwvlak in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. LTO Noord heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor bebouwing buiten een bouwvlak en vergroting van een bouwvlak vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening evenzeer eisen aan de landschappelijke inpassing moeten kunnen worden gesteld, ook indien aan deze gronden geen specifieke landschapswaarde is toegekend.
Het betoog van LTO Noord dat door het vernietigen van de bepaling in artikel 3.1, onder c, van de planregels ook artikel 3.6.3 dient te worden aangepast, faalt gezien hetgeen hiervoor is overwogen.
2.1.3. Het betoog van LTO Noord met betrekking tot het toestaan van extensieve dagrecreatie en de bijbehorende voorzieningen slaagt niet. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad terecht stelt dat dergelijk gebruik uitsluitend mogelijk is indien de eigenaar van de desbetreffende agrarische gronden daarmee instemt. Een bestemmingsplan ziet immers vooral op het toestaan dan wel het onmogelijk maken van bepaalde planologische ontwikkelingen. Het voorliggende plan behelst geen verplichting voor grondeigenaren om aan extensieve dagrecreatie medewerking te verlenen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat extensieve dagrecreatie en bijbehorende voorzieningen uitsluitend door middel van een ontheffing zouden moeten worden toegestaan.
2.2. LTO Noord voert aan dat - gezien de toekomstige eisen aan agrarische bedrijfsgebouwen - de maximale bouwhoogtes voor agrarische gebouwen in artikel 3.2.1 van de planregels moeten worden verhoogd tot een maximale goothoogte van 7 meter en een maximale nokhoogte van 12 meter. Tevens dient volgens LTO Noord in de planregels een ontheffingsmogelijkheid voor een maximale goothoogte van 8 meter en een maximale nokhoogte van 14 meter te worden opgenomen.
2.2.1. De raad ziet geen reden om de maximale goot- en bouwhoogte voor agrarische bouwvlakken te vergroten. Volgens de raad is uit ervaring met recent opgerichte agrarische gebouwen gebleken dat de maximale goot- en bouwhoogte van 6 meter respectievelijk 10 meter in de planregels voldoende mogelijkheden biedt voor moderne stallen. Bovendien zorgt het toestaan van grotere bouwhoogtes voor een negatieve uitstraling in het landschap, aldus de raad.
2.2.2. Ter zitting is namens de raad gesteld dat de afgelopen jaren slechts eenmaal een ontheffing is verzocht en verleend voor een hogere maximale bouwhoogte van 11 meter voor een agrarisch gebouw. Dit is door LTO Noord niet weersproken. Aangezien door LTO Noord niet nader is geconcretiseerd waarom de in artikel 3.2.1, onder c, van de planregels opgenomen maximale goothoogte van 6 meter en maximale bouwhoogte van 10 meter niet volstaan voor de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing en evenmin welke toekomstige ontwikkeling noopt tot het toestaan van grotere bouwhoogtes, ziet de Afdeling geen aanleiding om deze planregel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Dit geldt des te minder nu ingevolge artikel 31, onder e, van de planregels van de maximale bouwhoogte voor gebouwen ontheffing kan worden verleend tot maximaal 11 meter.
2.3. LTO Noord betoogt dat ook op gronden zonder aanduiding 'specifieke vorm van recreatie-minicamping' het zogenoemde 'kamperen bij de boer' mogelijk moet worden gemaakt door in de planregels hiertoe een ontheffingsbevoegdheid op te nemen.
2.3.1. De raad stelt dat uitsluitend aan bestaande locaties de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie-minicamping' is toegekend. Voor nieuwe locaties zijn de planregels over nevenactiviteiten dan wel functieverandering van toepassing.
2.3.2. Ingevolge artikel 30.3.1, aanhef en onder a, kan het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van gronden waaraan de aanduiding 'reconstructiewetzone-verwevingsgebied' of de aanduiding 'reconstructiewetzone-extensiveringsgebied' is toegekend ontheffing verlenen voor kleinschalige en ondergeschikte nevenactiviteiten, waaronder verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van recreatieappartementen, pension en kampeerboerderij en in de vorm van niet-permanente standplaatsen voor kampeermiddelen, met uitzondering van stacaravans.
De door de LTO Noord gewenste mogelijkheid om ontheffing te verlenen voor 'kamperen bij de boer' is derhalve reeds in de planregels opgenomen. Dit betoog mist feitelijke grondslag.
2.4. LTO Noord voert aan dat in de planregels ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een mestvergistingsinstallatie is opgenomen.
2.4.1. Volgens de raad zijn geen concrete plannen voor het oprichten van een mestvergistingsinstallatie kenbaar gemaakt door ondernemers die zich in het plangebied bevinden en dienen voor deze mogelijke ontwikkeling nog toetsbare vereisten te worden ontwikkeld. Nu deze stelling van de raad door LTO Noord niet is weersproken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ondanks het ontbreken van een concreet voornemen tot het oprichten van een mestvergistingsinstallatie in de planregels hiervoor toch een wijzigingsbevoegdheid had moeten worden opgenomen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke nieuwe ontwikkeling zo nodig door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wabo of door middel van een gedeeltelijke herziening van het plan kan worden verwezenlijkt.
2.5. LTO Noord voert aan dat voor de werkzaamheden die in artikel 4.6.1, onder d en onder e, en in artikel 5.6.1 van de planregels zijn genoemd ten onrechte een omgevingsvergunning is vereist, omdat deze werkzaamheden tot het normale onderhoud en beheer van agrarische gronden behoren.
2.5.1. De raad stelt dat het aantal werkzaamheden waarvoor een omgevingsvergunning is vereist in het voorliggende plan nauwelijks is veranderd ten opzichte van het voorheen geldende plan en dat dit onder het voorheen geldende plan niet tot onoverkomelijke problemen voor agrariërs heeft geleid. Veel werkzaamheden kunnen onder de normale agrarische bedrijfsvoering worden geschaard, waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, aldus de raad.
2.5.2. Ingevolge artikel 4.6.1, aanhef en onder d en onder e, van de planregels is het verboden om op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden-Beekdal" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning grondbewerkingen dieper dan 30 cm uit te voeren - waaronder afgraven, woelen, mengen, diepploegen, ontginnen, egaliseren en ophogen van gronden wordt verstaan - dan wel boven- of ondergrondse kabels en leidingen aan te leggen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur aan te brengen.
Ingevolge artikel 5.6.1, aanhef en onder c en onder d, van de planregels is het verboden om op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden-Reliëf" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning grondbewerkingen uit te voeren - waaronder afgraven, woelen, mengen, diepploegen, ontginnen, egaliseren, ophogen en aanleggen van drainage wordt verstaan - dan wel boven- of ondergrondse kabels en leidingen aan te leggen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur aan te brengen.
Ingevolge artikel 4.6.2, aanhef en onder a, en artikel 5.6.2, aanhef en onder a, van de planregels gelden de verboden van artikel 4.6.1 en artikel 5.6.1 niet voor het uitvoeren van werken, of werkzaamheden die behoren tot normaal onderhoud en beheer waaronder begrepen worden de normale agrarische exploitatie ten dienste van de bestemming.
2.5.3. Anders dan LTO Noord betoogt, is gelet op artikel 4.6.2 en artikel 5.6.2 van de planregels voor de in artikel 4.6.1 en in artikel 5.6.1 genoemde werkzaamheden geen omgevingsvergunning vereist indien die behoren tot de normale exploitatie van die agrarische percelen. LTO Noord heeft niet aannemelijk gemaakt dat de eigenaren van gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden-Beekdal" dan wel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden-Reliëf" als gevolg van deze planregels zullen worden belemmerd in hun normale agrarische bedrijfsvoering.
De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om artikel 4.6.1, aanhef en onder d en onder e, en artikel 5.6.1, aanhef en onder c en onder d, van de planregels in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.6. Ten slotte betoogt LTO Noord dat in het plan onvoldoende is onderbouwd waarom aan een zeer groot deel van het plangebied de bestemming "Waarde - Archeologie-1", "Waarde - Archeologie-2" of "Waarde - Archeologie-3" is toegekend. De daarmee gepaard gaande beperkte bewerkingsdiepte van de gronden van 30 cm, 40 cm of 50 cm levert volgens LTO Noord grote problemen op voor het normale onderhoud van de agrarische gronden waaraan deze bestemmingen zijn toegekend. Bovendien is het bij die bestemmingen opgenomen vereiste van een archeologisch rapport voor bouwen binnen het bouwvlak onnodig beperkend, nu volgens LTO Noord aangenomen kan worden dat vanwege de reeds bestaande bebouwing binnen bouwvlakken geen archeologische waarden meer aanwezig zijn. LTO Noord betoogt dat uitsluitend gronden waarvan op basis van onderzoek kan worden gesteld dat ter plaatse een grote trefkans op archeologische waarden bestaat, een archeologische medebestemming moet worden toegekend in het plan. De kosten van een archeologisch onderzoek kunnen volgens LTO Noord in geen verhouding staan tot de kosten van de uit te voeren agrarische werkzaamheden.
2.6.1. De raad stelt dat de archeologische dubbelbestemmingen mede zijn ingegeven door hetgeen wordt voorgeschreven door de Wet op de Archeologische Monumentenzorg. Naar aanleiding van een ingediende zienswijze van het provinciebestuur van Utrecht is de uitzondering voor bouwvlakken die in het ontwerpplan was opgenomen alsnog vervallen. Die uitzondering voor archeologisch onderzoek binnen bestaande bouwvlakken bleek niet mogelijk, omdat bouwvlakken een hoge archeologische trefkans hebben. Voorts sluit de archeologische regeling die in het plan is opgenomen aan bij de archeologische beleidsadvieskaart, die is opgesteld in samenwerking met de provincie Utrecht, de milieudienst Zuid-Oost en het archeologisch bureau RAAP, waarbij de raad opmerkt dat bij archeologie altijd sprake is van een verwachtingswaarde.
2.6.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), voor zover hier van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verplicht worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid voorschriften kunnen worden verbonden die zijn vastgesteld krachtens artikel 2.22, derde lid, onderdeel d, van de Wabo.
Ingevolge artikel 41a zijn de artikelen 39, 40 en 41, eerste lid, niet van toepassing op projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2 en kan de gemeenteraad een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen.
2.6.3. In de artikelen 23, 24 en 25 van de planregels zijn archeologische medebestemmingen opgenomen, waarbij tevens een vergunningstelsel is opgenomen.
Uit artikel 23.2, onder c en artikel 23.3, onder a, van de planregels volgt dat voor gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie-1" voor elk bouwwerk, ongeacht de oppervlakte daarvan, archeologisch onderzoek is vereist tenzij het oprichten daarvan zonder heiwerkzaamheden of graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm kan geschieden en dat een schriftelijke vergunning is vereist in geval van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30 centimeter.
Uit artikel 24.2, onder c, sub 2 en artikel 24.3, onder a, van de planregels volgt dat voor gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie-2" voor elk bouwwerk met een oppervlakte van meer dan 100 m2, archeologisch onderzoek is vereist, tenzij het oprichten daarvan zonder heiwerkzaamheden of graafwerkzaamheden dieper dan 40 cm kan geschieden en dat een schriftelijke vergunning is vereist in geval van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 40 centimeter.
Uit artikel 25, onder c, sub 2 en artikel 25.3, onder a, van de planregels volgt dat voor gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie-3" voor elk bouwwerk met een oppervlakte van meer dan 1.000 m2 archeologisch onderzoek is vereist tenzij het oprichten daarvan zonder heiwerkzaamheden of graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm kan geschieden en dat een schriftelijke vergunning is vereist in geval van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 50 centimeter.
Ingevolge artikel 23.3.2, aanhef en onder b, artikel 24.3.2, aanhef en onder c, en artikel 25.3.2, aanhef en onder c, van de planregels, geldt het vergunningstelsel en de daarbij horende verplichting tot overlegging van een archeologisch rapport niet voor werken en werkzaamheden die behoren tot het normale onderhoud en beheer.
2.6.4. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr.
200801932/1is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet de mogelijkheid biedt
- waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.
Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
2.6.5. Ten behoeve van het plan is een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart opgesteld door RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., waar een rapport van RAAP, met het nummer 2117, van mei 2010 aan ten grondslag ligt (hierna: het RAAP-rapport).
In dit kader is van belang dat in het RAAP-rapport is vermeld dat de archeologische gegevens waarop de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart is gebaseerd onder andere afkomstig zijn van de Archeologische MonumentenKaart van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE), het ARCHeologisch Informatie Systeem van de RCE, de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Utrecht, de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden en uitgevoerde archeologische onderzoeken. Voorts is in het RAAP-rapport vermeld dat een veldinspectie van het plangebied heeft plaatsgevonden, waarbij een concept van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart op diverse locaties is gecontroleerd. Het betrof een visuele inspectie van onder andere lokale hoogten in het landschap, vermeende grafheuvels, de aanwezigheid van plaggendekken en typerende steilranden. Tevens is in het RAAP-rapport vermeld dat op een aantal locaties controlerende boringen zijn verricht.
2.6.6. De raad heeft afgezien van het opnemen van een beschermingsregeling voor gebieden met een uiterst geringe archeologische verwachtingswaarde. Aangezien ingrijpende agrarische werkzaamheden een bedreiging vormen voor het bodemarchief heeft de raad bescherming van gebieden met een lage tot hoge archeologische verwachtingswaarde door middel van het eisen van archeologisch onderzoek voor het oprichten van bouwwerken met een bepaalde oppervlakte en een vergunningstelsel voor grondbewerkingen vanaf een bepaalde diepte noodzakelijk kunnen achten.
Gelet op het RAAP-rapport volgt de Afdeling LTO Noord niet in haar betoog dat ten behoeve van het plan onvoldoende onderzoek is verricht naar de archeologische verwachtingswaarden in het plangebied. Daarbij is van belang dat - anders dan LTO Noord betoogt - voor het opnemen van een beschermingsregeling niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen.
2.6.7. Wat betreft de gestelde onevenredige kosten van de in de planregels opgenomen beschermingsregeling voor archeologische waarden, overweegt de Afdeling als volgt.
Gelet op de mate van het reeds door de raad verrichte onderzoek, is niet aannemelijk gemaakt dat de kosten die de aanvrager van een omgevingsvergunning moet maken voor het doen verrichten van wellicht enig veldonderzoek ten behoeve van het rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde van het terrein, onevenredig zijn. Voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan een omgevingsvergunning kunnen worden verbonden, is in de Wabo een schadevergoedingsregeling opgenomen. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a en b, van de Wabo, voor zover hier van belang, kent het bevoegd gezag degene tot wie een beschikking is gericht krachtens artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of b, van de Wabo - voor zover daaraan in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften zijn verbonden of de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg is geweigerd - en die ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen op zijn verzoek of uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe, voor zover niet op andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien.
Mede gelet op deze wettelijke schadevergoedingsregeling heeft LTO Noord niet aannemelijk gemaakt dat de artikelen 23 tot en met 25 van de planregels de aanvragers van een omgevingsvergunning een financiële last opleggen die niet in een redelijke verhouding staat tot de investering die is gemoeid met het project waarvoor een omgevingsvergunning nodig is.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.7. [appellant sub 2] voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bouwvlak voor zijn paardenfokkerij op zijn perceel aan de Grote Fliertsedijk en dat de twee bestaande, met bouwvergunning opgerichte, gebouwen ten onrechte onder het overgangsrecht vallen. [appellant sub 2] wenst zijn activiteiten op dit perceel uit te breiden, omdat zes van zijn paarden thans elders zijn gestald en hij al zijn paarden - elf in totaal - aan de Grote Fliertsedijk wil stallen. Volgens [appellant sub 2] stelt de raad ten onrechte dat zijn activiteiten niet bedrijfsmatig, maar hobbymatig zijn en dat daarvoor geen bouwvlak is vereist. Ook betoogt [appellant sub 2] dat de raad zijn activiteiten ten onrechte niet heeft getoetst aan de zogenoemde NGE-normering, waaruit volgens hem blijkt dat zijn activiteiten wel bedrijfsmatig zijn.
2.7.1. De raad stelt dat voor het hobbymatig houden van dieren geen agrarisch bouwvlak is vereist en het gebruik van de paardenstallen derhalve niet in strijd is met het plan. Vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf - met uitzondering van intensieve veehouderijen - is op het perceel aan de Grote Fliertsedijk niet toegestaan en het brengen van de bestaande bebouwing onder het overgangsrecht is de juiste manier om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan, aldus de raad.
2.7.2. Aan het perceel van [appellant sub 2] aan de Grote Fliertsedijk is de bestemming "Agrarisch" en de nadere aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied' toegekend. Niet in geschil is dat de activiteiten van [appellant sub 2] niet kunnen worden aangemerkt als een intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 1.9, onder a, onderdeel 5, van de planregels wordt onder een grondgebonden agrarisch bedrijf onder andere een paardenhouderij en paardenfokkerij verstaan.
Ingevolge artikel 1.74 van de planregels wordt onder een paardenfokkerij verstaan: "een agrarisch bedrijf, gericht op het fokken van paarden, het bieden van leefruimte aan opgroeiende paarden en/of het voortbrengen van producten door middel van het houden van paarden, eventueel in combinatie met (en daaraan ondergeschikte) trainingsfaciliteiten en verkoop ten behoeve van de eigen gefokte paarden."
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch" onder meer bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 3.2.3, onder a, van de planregels mogen buiten het bouwvlak uitsluitend erf- en terreinafscheidingen en bouwwerken, geen gebouwen, teeltondersteunende voorzieningen en overkappingen zijnde, ten behoeve van het agrarisch bedrijf en ten behoeve van extensieve dagrecreatie zoals zitbanken en routeborden, worden gebouwd met een maximale hoogte van 2 meter.
2.7.3. Ter zitting is vast komen te staan dat voor de twee bestaande gebouwen op het perceel van [appellant sub 2] aan de Grote Fliertsedijk in 1997 respectievelijk in 2002 bouwvergunning is verleend. Voor beide gebouwen betreft het een bouwvergunning voor het oprichten van een (paarden)stal dan wel berging. Voorts is niet in geschil dat beide gebouwen in overeenstemming met die bouwvergunningen zijn gebouwd en derhalve legaal zijn opgericht.
Uit de hiervoor aangehaalde planregels volgt dat deze bestaande gebouwen op het perceel van [appellant sub 2] onder het overgangsrecht zijn gebracht. De Afdeling overweegt dat de raad ten onrechte het standpunt inneemt dat voor bestaande gebouwen geen bouwvlak nodig is, indien deze hobbymatig worden gebruikt. Een dergelijke uitzondering is niet opgenomen in de planregels en derhalve dienen beide gebouwen van [appellant sub 2], ongeacht de aard van het gebruik, binnen een bouwvlak te worden gesitueerd om niet onder het overgangsrecht te vallen. Dat is in het plan niet geschied en de raad stelt zich dan ook ten onrechte op het standpunt dat de ligging van de twee bestaande gebouwen buiten een bouwvlak niet in strijd is met het plan.
2.7.4. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze, gelet op de rechtszekerheid, in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. Op dit uitgangspunt kan onder meer een uitzondering worden gemaakt indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bouwwerken, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kunnen de bestaande bouwwerken onder het overgangsrecht worden gebracht.
Desgevraagd is ter zitting namens de raad bevestigd dat het gemeentebestuur niet voornemens is om het bestaande gebruik van het perceel van [appellant sub 2] als paardenfokkerij binnen de planperiode te beëindigen. Gelet hierop zijn de twee bestaande en legaal opgerichte gebouwen ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht. Dat de raad niet wenst mee te werken aan de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf op dit perceel omdat dit in een landbouwontwikkelingsgebied volgens de raad is voorbehouden aan intensieve veehouderijen, neemt niet weg dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom aan het perceel van [appellant sub 2] geen passende (maat)bestemming kan worden toegekend. Evenmin heeft de raad inzichtelijk gemaakt waarom niet voor de twee bestaande en legale gebouwen op dit perceel minstens voor de huidige omvang daarvan een bouwvlak op de verbeelding is opgenomen. Het bestreden plandeel is dan ook reeds hierom genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Hetgeen [appellant sub 2] voor het overige heeft aangevoerd behoeft hierdoor geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.8. [appellant sub 3] betoogt dat in het plan ten onrechte geen bouwvlak voor een nog op te richten buitenrijbak bij zijn paardenhouderij is opgenomen. Hiertoe voert [appellant sub 3] aan dat op het perceel aan de [locatie] een volwaardige en productiegerichte paardenhouderij door hem wordt geëxploiteerd en dat bij een dergelijk agrarisch bedrijf een buitenrijbak onderdeel vormt van de normale bedrijfsvoering. Volgens [appellant sub 3] dient in zijn geval een buitenrijbak bij recht te worden toegestaan door het toekennen van een bouwvlak hiervoor en niet uitsluitend door middel van een ontheffing mogelijk te worden gemaakt.
2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor een buitenrijbak buiten het bouwvlak een ontheffing kan worden verleend, zodat aanpassing van het bouwvlak niet noodzakelijk is. Omdat in de planregels geen beperking is opgenomen wat betreft het bebouwingspercentage van agrarische bouwvlakken, zou aanpassing van dit bouwvlak ertoe kunnen leiden dat in plaats van een rijbak ook andere bebouwing kan worden opgericht en dat is volgens de raad ongewenst. Het feit dat door middel van een ontheffing een rijbak buiten een bouwvlak mogelijk kan worden gemaakt, heeft volgens de raad geen nadelige invloed op het gebruik daarvan, zodat geen reden bestaat om het bouwvlak op het perceel van [appellant sub 3] te vergroten.
2.8.2. Aan het perceel van [appellant sub 3] is de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak toegekend. Niet in geschil is dat de activiteiten van [appellant sub 3] met betrekking tot het houden van paarden bedrijfsmatig zijn en hij in zoverre een agrarisch bedrijf heeft.
Ingevolge artikel 3.2.1, onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, mogen binnen bouwvlakken gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, waaronder tevens een buitenrijbak wordt begrepen, worden gerealiseerd, tenzij anders is bepaald.
In artikel 3.3.4 van de planregels is een bevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders, waarmee ontheffing kan worden verleend voor het bouwen van een buitenrijbak buiten het bouwvlak ten behoeve van het houden van paarden. Daarbij dient aan een aantal voorwaarden met betrekking tot de maatvoering, de situering en de landschappelijke inpassing van de buitenrijbak te worden voldaan.
2.8.3. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het toekennen van bestemmingen en het formuleren van de regels van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat dit kan geschieden in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad deugdelijk gemotiveerd waarom ervoor is gekozen om het realiseren van een buitenrijbak buiten een bouwvlak niet bij recht toe te staan in het plan, maar hiervoor een ontheffingsmogelijkheid in de planregels op te nemen. Tevens heeft de raad niet ten onrechte erop gewezen dat de omvang van het bouwvlak dat in het plan aan het perceel van [appellant sub 3] is toegekend reeds de mogelijkheid biedt om daarbinnen bij recht een buitenrijbak op te richten, maar dat [appellant sub 3] ervoor heeft gekozen om in plaats daarvan andere bebouwing binnen zijn bouwvlak op te richten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om het bouwvlak voor het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie] niet te vergroten.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.9. [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid dat de bedrijfsbebouwing op het perceel dat ligt aan de Oude Holleweg nr. 45 met 15% kan worden uitgebreid. Hiertoe voert hij aan dat in het verleden namens het gemeentebestuur is meegedeeld dat de bestaande bebouwing op dit perceel niet verder mag worden uitgebreid. Het plan kan volgens [appellant sub 4] leiden tot aantasting van het huidige vrije uitzicht vanuit zijn woning en tot waardevermindering van zijn woning.
2.9.1. De raad stelt dat een eventuele uitbreiding van de bedrijfsbebouwing op het perceel aan de Oude Holleweg nr. 45 niet bij recht is toegestaan, maar hiervoor een ontheffing dient te worden aangevraagd. Het is niet mogelijk te voorkomen dat de eigenaar van het desbetreffende perceel een ontheffing aanvraagt, maar bij de vereiste belangenafweging worden volgens de raad de in 2009 gemaakte afspraken omtrent de omvang van de bedrijfsbebouwing betrokken. Het ligt niet in de rede dat medewerking zal worden verleend indien een aanvraag voor een ontheffing wordt ingediend, aldus de raad.
2.9.2. Aan het perceel aan de Oude Holleweg nr. 45 zijn de bestemming "Bedrijf" en de nadere aanduidingen 'opslag' (op) en 'caravanstalling' (cs) toegekend. Blijkens de planregels stelt de raad terecht dat eventuele uitbreiding van de bedrijfsbebouwing op dit perceel uitsluitend door middel van een ontheffing mogelijk is en dus niet bij recht is toegestaan.
Ingevolge artikel 6.2.1, onder b, van de planregels bedraagt de maximale bebouwingsoppervlakte van gebouwen en overkappingen, waarbij de woning niet is inbegrepen, per bouwvlak niet meer dan is aangegeven met de maatvoeringsaanduiding 'maximale oppervlakte (bbo)'.
Ingevolge artikel 6.3.1 van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van artikel 6.2.1, onder b, voor het vergroten van de maximale bebouwingsoppervlakte van gebouwen en overkappingen met ten hoogste 15%, indien wordt voldaan aan een aantal voorwaarden.
Ingevolge artikel 6.2.3 van de planregels mogen buiten het bouwvlak uitsluitend erf- en terreinafscheidingen en bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, worden gebouwd met een maximale hoogte van 2 meter.
2.9.3. Uit de hiervoor aangehaalde planregels volgt dat een eventuele ontheffing uitsluitend ziet op verhoging van het bebouwingspercentage van het toegekende bouwvlak. Gelet op artikel 6.2.3 van de planregels kan een eventuele ontheffing voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing niet ertoe leiden dat nieuwe bedrijfsgebouwen buiten het bouwvlak worden opgericht, omdat dit in strijd is met het plan.
Blijkens de verbeelding is het toegekende bouwvlak aan de zijde van de woning van [appellant sub 4] om de bestaande bedrijfsbebouwing gelegd, zodat aan deze zijde geen uitbreiding van de bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak mogelijk is. Voor de vrees van [appellant sub 4], dat een eventuele verlening van een ontheffing tot aantasting van het huidige uitzicht vanuit zijn woning en hierdoor tot een noemenswaardige daling van de waarde van zijn woning zal leiden, bestaat dan ook geen grond.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de mogelijkheid van het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 6.3.1 van de planregels had moeten uitsluiten in de planregels voor het perceel aan de Oude Holleweg nr. 45.
2.10. In hetgeen LTO Noord, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen zijn ongegrond.
Gelet op hetgeen onder 2.7.4 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 2] gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel dat ziet op zijn perceel met de bestemming "Agrarisch" aan de Grote Fliertsedijk, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Gelet op het belang van rechtszekerheid voor [appellant sub 2] zal de Afdeling de raad opdragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van dit plandeel en daartoe een termijn stellen.
2.11. Ten aanzien van LTO Noord, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Renswoude van 5 oktober 2010, kenmerk 1761, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat ziet op de gronden van [appellant sub 2] aan de Grote Fliertsedijk;
III. draagt de raad van de gemeente Renswoude op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van het plandeel dat ziet op de gronden van [appellant sub 2] aan de Grote Fliertsedijk met de bestemming "Agrarisch" een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4] en de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Renswoude tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 893,22 (zegge: achthonderddrieënnegentig euro en tweeëntwintig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Renswoude aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012