201106024/1/A3.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 mei 2011 in zaak nrs. 11/3274 en 11/3277 in het geding tussen:
[wederpartij], wonende te Den Haag
Bij besluit van 22 november 2010 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] voor afgifte van een voorrangsverklaring voor een woningzoekende afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 19 mei 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 20 mei 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2011 vernietigd, het besluit van 22 november 2010 herroepen en bepaald dat het college uiterlijk op 9 juni 2011 een nieuwe beslissing neemt op de aanvraag van [wederpartij]. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 26 augustus 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.L.A. Helmer, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de Huisvestingsverordening), voor zover thans van belang, verlenen burgemeester en wethouders, voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen, een voor het gehele stadsgewest geldende voorrangsverklaring aan woningzoekenden die buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen drie maanden andere woonruimte behoeven en hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
2.2. Aan zijn besluit van 11 maart 2011 heeft het college ten grondslag gelegd dat [wederpartij] in diverse asielzoekerscentra heeft verbleven en via het COA recht had op bemiddeling voor een woning. Op een brief van het college van 6 september 2010, waarbij [wederpartij] is gevraagd waarom zij hiervan geen gebruik heeft gemaakt, heeft zij niet gereageerd. Volgens het college is het, nu zij na verblijf in een detentiecentrum niet is teruggekeerd naar het asielzoekerscentrum, aan haar zelf te wijten dat zij geen gebruik heeft kunnen maken van bemiddeling door het COA.
2.3. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het besluit van 11 maart 2011 niet deugdelijk is gemotiveerd. Het was volgens hem duidelijk dat [wederpartij] reeds uit het asielzoekerscentrum was vertrokken en dat het COA niets meer voor haar kon betekenen.
2.4. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bij de beoordeling van een aanvraag voor een voorrangsverklaring van belang is, of een asielzoeker het asielzoekerscentrum vrijwillig heeft verlaten en daardoor het recht op bemiddeling door het COA heeft verspeeld. Volgens het college verkeert een asielzoeker in dat geval niet buiten eigen schuld en toedoen in de situatie dat hij binnen drie maanden andere woonruimte nodig heeft. Ondanks een daartoe strekkend verzoek heeft [wederpartij] geen gegevens verschaft op grond waarvan kon worden geconcludeerd dat zij aan de in de Huisvestingsverordening gestelde eisen voldeed, aldus het college.
2.4.1. Het betoog faalt, nu het college de handhaving van de afwijzing van de aanvraag van [wederpartij] in bezwaar niet heeft gebaseerd op het niet verschaffen door haar van voldoende gegevens. Het heeft hiertoe besloten slechts op grond van de veronderstellingen dat [wederpartij] het asielzoekerscentrum vrijwillig heeft verlaten en dat zij daardoor het recht op bemiddeling door het COA heeft verspeeld. Op grond van deze veronderstellingen heeft het college geconcludeerd dat niet is voldaan aan de eis neergelegd in artikel 31, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening, dat woningzoekenden buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen drie maanden andere woonruimte behoeven. Deze veronderstellingen zijn niet gebaseerd op de tot het dossier behorende stukken dan wel op enig onderzoek naar de feiten. Dat het college is uitgegaan van deze veronderstellingen klemt temeer, nu de in bezwaar door [wederpartij] ingebrachte brief van 16 december 2010 gegevens bevat die wijzen in een andere richting. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat het besluit van 11 maart 2011 niet deugdelijk was gemotiveerd. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012