201005559/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: Natuur en Milieu), gevestigd te Utrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Shell Nederland Raffinaderij B.V. (hierna: Shell), gevestigd te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft het college aan Shell een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aardolie- en gasraffinaderij gelegen aan de Vondelingenweg 601 te Rotterdam. Dit besluit is op 6 mei 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben Natuur en Milieu bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2010, en Shell bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2010, beroep ingesteld. Natuur en Milieu heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 2 juli 2010 en 15 januari 2011. Shell heeft haar beroep aangevuld bij brief van 12 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Natuur en Milieu heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
Natuur en Milieu en Shell hebben nadere stukken ingediend.
De beslissing in deze zaak is aangehouden in verband met de prejudiciële vragen die de Afdeling bij verwijzingsuitspraken van 29 april 2009 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB 2001 L 309; ook wel: de NEC-richtlijn).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2012, waar Natuur en Milieu, vertegenwoordigd door drs. J.G. Vollenbroek, Shell, vertegenwoordigd door M. de Wit en E. de Vries, bijgestaan door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.C.M. van Neerven, ing. R.A.C. Ruigrok en F. Strijk, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Beste beschikbare technieken
2.4. Zoals onder 2.3 is overwogen, moeten in de inrichting ten minste de in aanmerking komende beste beschikbare technieken (hierna ook wel: BBT) worden toegepast. Locatiespecifieke omstandigheden kunnen vergen dat in het belang van de bescherming van het milieu verdergaande technieken dan de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ook hierbij komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Voor inrichtingen als hier aan de orde moet het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken op grond van tabel 1 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten, voor zover hier van belang, rekening houden met het 'Reference Document on Best Available Techniques for Mineral Oil and Gas Refineries' (hierna: het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen) en op grond van tabel 2 met de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en de Oplegnotitie bij het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen (hierna: de Oplegnotitie).
Het beroep van Natuur en Milieu
2.5. Ter zitting heeft Natuur en Milieu de beroepsgronden over de terinzagelegging en de toepasselijkheid van de nationale emissieplafonds voor zwaveldioxide (hierna: SO2) en stikstofoxiden (hierna: NOx) ingetrokken.
2.6. Natuur en Milieu betoogt dat het college bij het bestreden besluit niet, althans onvoldoende, is ingegaan op bepaalde zienswijzen met betrekking tot de zogenoemde SO2-bubble. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.6.1. In het deskundigenbericht is een schriftelijke reactie van het college op de door Natuur en Milieu bedoelde zienswijzen opgenomen. Natuur en Milieu is daarop in haar reactie op het deskundigenbericht noch anderszins ingegaan. Hetgeen Natuur en Milieu in zoverre naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.7. Natuur en Milieu betoogt dat uit artikel 1.1 van de vergunningvoorschriften niet blijkt of de aanvullingen van de aanvraag van 13 februari 2009 en 23 april 2009 onderdeel uitmaken van de vergunning.
2.7.1. Ingevolge artikel 1.1 van de vergunningvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de inrichting alleen in werking zijn overeenkomstig de beschrijving in de aanvraag (inclusief de bijlagen en aanvullende gegevens).
2.7.2. Op pagina 9 van het bestreden besluit zijn de door Natuur en Milieu bedoelde, door Shell bij brieven van 13 februari 2009 en 23 april 2009 verstrekte aanvullende gegevens vermeld. Artikel 1.1 van de vergunningvoorschriften gelezen in samenhang met deze vermelding maakt voldoende duidelijk dat de door Shell overgelegde aanvullingen van de aanvraag onderdeel uitmaken van de vergunning.
2.8. Natuur en Milieu betoogt dat het door het college toegepaste BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen is verouderd en wijst in dit verband op Amerikaanse documenten van recentere datum.
2.8.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor zover hier van belang, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen documenten waarin informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen.
2.8.2. Zoals in 2.4 is overwogen is het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen een op grond van tabel 1 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen document, waarmee door het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening diende te houden. De door Natuur en Milieu bedoelde Amerikaanse documenten zijn niet aangewezen, zodat het college er ook geen rekening mee behoefde te houden.
2.9. Natuur en Milieu betoogt dat in de aanvraag noch in de vergunning de jaarlijkse doorzet van ruwe olie is begrensd. Voor zover die begrenzing is gelegen in de emissiegrenswaarden voor NOx en SO2 die zijn afgestemd op een doorzet van 20 miljoen ton ruwe olie per jaar, betoogt Natuur en Milieu dat deze ruimer is dan de doorzet die in de afgelopen jaren is gerealiseerd.
2.9.1. Het college brengt naar voren dat de verwerkings- en productiecapaciteit van de verschillende installaties binnen de inrichting is vermeld in tabel 3-1 van paragraaf 3.1.2 van deel A van de aanvraag. Nu in onderdeel C van het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de aanvraag onderdeel uitmaakt van deze vergunning, is de productiecapaciteit van de inrichting bij het bestreden besluit vastgelegd, aldus het college.
2.9.2. De in tabel 3-1 van paragraaf 3.1.2 van deel A van de aanvraag vermelde gegevens hebben betrekking op de maximale dagcapaciteit per installatie. De jaarlijkse doorzet van ruwe olie in de inrichting is hierdoor indirect begrensd.
2.9.3. Uit de aanvraag blijkt voorts dat met de veranderingen ten opzichte van de bestaande situatie geen extra doorzet van ruwe olie zal worden gerealiseerd. Met de verhoogde dagcapaciteit van enkele van de installaties wordt de productie flexibeler gemaakt, maar de productiecapaciteit niet vergroot. Dat deze onveranderde productiecapaciteit in het verleden niet volledig is gerealiseerd, maakt, wat hier ook van zij, niet dat de emissiegrenswaarden voor NOx en SO2 niet op een doorzet van 20 miljoen ton ruwe olie per jaar mochten worden afgestemd.
2.10. Natuur en Milieu betoogt dat de toegestane jaarvrachten van SO2 en NOx in strijd met paragraaf 10.5 van het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen, niet aan de feitelijke doorzet van ruwe olie zijn gekoppeld.
2.10.1. Paragraaf 10.5 van het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen is een bijlage waarin achtergrondinformatie van lidstaten is opgenomen over de verschillende voorstellen voor SO2 en NOx emissie in verband met het zogenoemde bubble-concept. In subparagraaf 10.5.1 staan door Nederland geleverde berekeningen beschreven, waarbij volgens het deskundigenbericht wordt uitgegaan van een koppeling tussen jaarvracht en doorzet.
Paragraaf 10.5 is evenwel niet een onderdeel van het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen waarin beste beschikbare technieken staan beschreven. Het college was dan ook niet gehouden om dit rekenvoorbeeld te volgen door de vergunde jaarvrachten van SO2 en NOx te koppelen aan de feitelijke doorzet van ruwe olie.
2.11. Het betoog dat betrekking heeft op de NOx-emissiehandel is gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar.
2.12. Natuur en Milieu betoogt dat vanwege de hoge concentratie van stikstofdioxide (hierna: NO2) in de buitenlucht strengere eisen hadden moeten worden gesteld aan de emissie van NOx.
2.12.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang en verkort weergegeven, kan een milieuvergunning worden verleend indien aannemelijk is gemaakt dat als gevolg daarvan de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.12.2. Volgens paragraaf 5.1.2 van deel A van de aanvraag en paragraaf 3.6 van het deskundigenbericht neemt de bijdrage van de inrichting aan de concentratie NO2 van de hoogst belaste locaties in de omgeving af ten opzichte van de onder de eerder verleende vergunning toegestane bedrijfsvoering. Hetgeen Natuur en Milieu heeft betoogd geeft geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Het college heeft dan ook aannemelijk kunnen achten dat als gevolg van het bestreden besluit de concentratie in de buitenlucht van NO2 per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, zodat vanwege de concentratie van NO2 in de buitenlucht geen strengere eisen aan de emissie van NOx behoefden te worden gesteld.
2.13. Natuur en Milieu betoogt dat in strijd met het provinciaal beleidsplan Groen, water en milieu 2006-2010 (hierna: het Beleidsplan) de toegestane stofemissie te ruim is.
2.13.1. Volgens het Beleidsplan is de problematiek van de zogenoemde fijnstofemissie in de provincie zeer groot en moeten daarom de meest vergaande emissiebeperkende maatregelen worden voorgeschreven. Volgens het deskundigenbericht wordt door de overschakeling op gasvormige brandstof door het merendeel van de fornuizen en de ketels een reductie van de emissie van 'totaal stof' van 84% bereikt ten opzichte van de onder de onderliggende vergunning toegestane bedrijfsvoering. Hetgeen Natuur en Milieu heeft betoogd geeft geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Nu 'totaal stof' mede fijn stof omvat en ervan uitgaande dat een sterke reductie van de emissie van 'totaal stof' ook een reductie van de emissie van fijn stof betekent, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden besluit in zoverre niet in strijd is met het provinciale beleid terzake.
2.14. Natuur en Milieu betoogt dat een deel van de uitstoot van NOx door de installatie van Air Liquide ten onrechte niet in de NOx-bubble voor de inrichting van Shell is verdisconteerd, nu Shell energie van Air Liquide betrekt.
2.14.1. Ter beoordeling staat de aan Shell verleende vergunning die is verleend op grond van de door Shell daartoe in de aanvraag vermelde activiteiten. De installatie van Air Liquide maakt geen deel van uit van de aanvraag, zodat het college de NOx-emissie daarvan terecht niet bij het bestreden besluit heeft betrokken.
Emissie van zwaveldioxide (SO2)
2.15. Natuur en Milieu betoogt dat bij de bepaling van de met de SO2-bubble voor de inrichting overeenkomende emissiegrenswaarde voor SO2 ten onrechte is uitgegaan van de bovenkant van de BBT-ranges van de SO2-emissies van de onder de bubble gebrachte installaties.
2.15.1. Volgens de Oplegnotitie biedt het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen voor SO2 twee mogelijkheden voor de BBT-toets: BBT-toets per installatie en BBT-toets voor de gehele raffinaderij ofwel bubble-benadering. De bubble-benadering resulteert in de vergunning in een concentratie-eis of in een emissieplafond voor de gehele raffinaderij. Voorwaarde hierbij is dat de concentratie-eis of het emissieplafond een afspiegeling is van het gebruik van BBT op de gehele raffinaderij. Volgens het BREF kan dit als volgt worden bepaald:
- Kwantificeer de SO2-emissie uit de verschillende bronnen op de raffinaderij.
- Toets de toepasbaarheid van de BBT-maatregelen uit het BREF voor elk van deze bronnen. Bij deze toets moet rekening worden gehouden met de technische kenmerken van de installatie, alsmede de kosten en baten van de beschouwde technieken. Tevens moet bij de toetsing rekening worden gehouden met de overige randvoorwaarden voor het SO2-beleid.
- Na uitvoering van de BBT-toets is voor elke bron de restemissie bekend.
- De som van de restemissies is de met BBT overeenkomende emissie voor de gehele raffinaderij. Het emissieplafond of de concentratie-eis kan hierop worden afgestemd.
2.15.2. In het kader van de bubble-benadering dient het college aldus ten aanzien van alle onder de bubble gebrachte installaties te beoordelen wat de daarvoor ten minste in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. De tekst van de Oplegnotitie noch die van het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen biedt aanknopingspunten voor de opvatting dat het college daarbij niet de bovenkant van de BBT-ranges zou mogen aanhouden.
2.16. Teneinde de maximale omvang van de SO2-bubble te bepalen is een zogenoemde salderingsberekening gemaakt. Daarin is van alle onder de SO2-bubble te brengen installaties bepaald hoe groot de jaarlijkse uitstoot van SO2 is, in aanmerking genomen dat voor iedere installatie ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast. Exclusief fakkels en roetverwijderingsinstallatie (hierna: SARU), waarvoor het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen geen prestatieranges kent, bedraagt deze som 4.685 ton SO2 per jaar. Inclusief fakkels en SARU bedraagt deze som 6.485 ton SO2 per jaar, waarbij voor de fakkels en de SARU is uitgegaan van de uitstoot die met de desbetreffende installaties haalbaar is.
Teneinde een inschatting te maken van de feitelijke uitstoot van SO2 van de gehele inrichting is per installatie bepaald hoe groot de typische jaarlijkse uitstoot van SO2 is. Volgens de beantwoording door Shell van de aan haar door het college gestelde aanvullende vragen is de typische uitstoot gebaseerd op de emissies van een periode van vier jaar (2002-2005). De typische emissies gelden als indicatief ten behoeve van de opbouw van het plafond voor de gehele inrichting. De som daarvan bedraagt 5.078 ton SO2 per jaar inclusief een bijdrage van 1.741 ton SO2 per jaar van de fakkels en 318 ton per jaar van de SARU. Vervolgens is in de aanvraag een emissieplafond van 5.100 ton SO2 per jaar vermeld.
Het college heeft geconstateerd dat een emissieplafond van 5.100 ton SO2 per jaar lager ligt dan de met de toepassing van de beste beschikbare technieken overeenkomende maximale omvang van de SO2-bubble van 6.485 ton per jaar en heeft een emissieplafond voor SO2 van 5.100 ton per jaar in vergunningvoorschrift 2.2 vastgelegd.
2.17. Natuur en Milieu betoogt dat bij de bepaling van de uitstoot van de onder de bubble gebrachte gasgestookte installaties ten onrechte is uitgegaan van een met de toepassing van beste beschikbare technieken overeenkomende emissieconcentratie voor SO2 van 20 mg/Nm3, nu in de inrichting ook zwavelvrij Nederlands aardgas wordt gebruikt. De emissieconcentratie had in dit geval lager gesteld kunnen worden.
2.17.1. In het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen is voor de uitstoot van SO2 bij het verstoken van gereinigd raffinaderijgas een met de toepassing van BBT overeenkomende range van 5-20 mg/Nm3 vermeld, maar is voor het verstoken van aardgas geen range vermeld.
2.17.2. Volgens tabel 4-1 van paragraaf 4.4 van deel A van de aanvraag worden de gasturbines GT-2 en GT-3 en het fornuis F-3101 volledig op aardgas gestookt. Nu deze installaties ook geschikt zijn voor de inzet van raffinaderijgas, brengt de bubble-systematiek met zich dat bij de bepaling van de met de toepassing van de voor deze installaties in aanmerking komende beste beschikbare technieken overeenkomende uitstoot van SO2, ervan mag worden uitgegaan dat raffinaderijgas wordt ingezet. Zou dit anders zijn en zou bij de bepaling van de omvang van de bubble reeds ervan moeten worden uitgegaan dat aardgas wordt ingezet, dan zou de door de inzet van aardgas te bereiken reductie van de emissie van SO2 reeds zijn verdisconteerd in de salderingsberekening en niet in mindering kunnen worden gebracht op de uitstoot van SO2 van andere onder de bubble gebrachte installaties. Mede gelet op het in het deskundigenbericht in dit verband naar voren gebrachte feit dat met de inzet van aardgas extra kosten zijn gemoeid, mocht, anders dan Natuur en Milieu stelt, het college bij de bepaling van de uitstoot van de onder de bubble gebrachte gasgestookte installaties uitgaan van een binnen de range van het BREF voor gereinigd raffinaderijgas liggende uitstoot van SO2.
2.18. Natuur en Milieu betoogt dat de met de katalytische kraakinstallatie CC-2 overeenkomende emissie van SO2 hooguit 550 ton per jaar zou mogen bedragen en niet de in de aanvraag vermelde 1.807 ton per jaar. In dit verband betoogt Natuur en Milieu dat de katalytische kraker niet voldoet aan de beste beschikbare technieken, nu daarbij een nageschakelde wasser ontbreekt.
2.18.1. Volgens de aanvraag en het deskundigenbericht bedraagt de met de toepassing van de voor deze installatie in aanmerking komende beste beschikbare technieken overeenkomende emissie van SO2 570 ton per jaar. Daarmee is bij de bepaling van de maximale omvang van de SO2-emissie voor de gehele inrichting ook gerekend. Nu bij de bepaling van de voor de gehele inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is gekozen voor de bubble-benadering, kan het betoog van Natuur en Milieu de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet raken. Immers, dat de feitelijke emissie van SO2 vanwege deze installatie hoger is dan de emissie die overeenkomt met de voor deze installatie in aanmerking komende beste beschikbare technieken, laat onverlet dat de emissie van SO2 van de inrichting als geheel kan voldoen aan de eis dat die niet hoger ligt dan de som van de met de toepassing van de beste beschikbare technieken overeenkomende emissies van SO2 van de onder de bubble gebrachte installaties.
2.19. Natuur en Milieu betoogt dat bij de bepaling van de bijdrage van de zwavelterugwinningsinstallaties (hierna: SRU's) aan de maximale omvang van de SO2-bubble ten onrechte is uitgegaan van een rendement van 99,5%, nu dit volgens de bijzondere regeling E6 in paragraaf 3.3 de NeR, alsmede vergunningvoorschrift 2.3 minimaal 99,8% dient te bedragen.
2.19.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.3, voor zover hier van belang en verkort weergegeven, dienen de SRU's een minimale omzettingsgraad te hebben van 99,8% als daggemiddelde.
2.19.2. Het volgens het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen met de toepassing van SRU's overeenkomend omzettingsrendement ligt in de range van 99,5-99,9%.
Volgens de Oplegnotitie blijft naast het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen de bijzondere regeling 'E6 Clausinstallaties' van kracht. Deze regeling is in de NeR opgenomen in mei 1992. Voor nieuwe Clausinstallaties geldt een omzettingsrendement van 99,8%.
2.19.3. Volgens de aanvraag bedraagt de typische SO2-emissie van de SRU's 634 ton per jaar bij een rendement van 99,8%. Blijkens de eveneens tot de aanvraag behorende salderingsberekening, die door het college is geaccepteerd, is bij de bepaling van de maximale omvang van de SO2-bubble gerekend met een uitstoot van de SRU's van 3.614 ton SO2 per jaar. Ter zitting is door Shell toegelicht dat de omvang hiervan is bepaald door uit te gaan van de maximale capaciteit van de SRU's bij een omzettingsrendement van 99,5%.
Nu blijkens het bestreden besluit het college de regeling E6 uit de NeR van toepassing acht op de SRU's van Shell, waaruit kan worden afgeleid dat het college ervan uitgaat dat het nieuwe Clausinstallaties als bedoeld in deze regeling betreft, had het college in de salderingsberekening in beginsel ook moeten uitgaan van een omzettingsrendement van 99,8%. Dat, zoals het college betoogt, het Gothenburg protocol waarop deze regeling is gebaseerd geen deel uitmaakt van het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen en om die reden bij de salderingsberekening is uitgegaan van de in dit BREF vermelde ondergrens voor het omzettingsrendement van SRU's van 99,5%, laat, wat hier ook van zij, onverlet dat ook de NeR een BBT-document is waarmee rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van BBT.
Indien onder overigens dezelfde omstandigheden in de salderingsberekening wordt uitgegaan van een omzettingsrendement van de SRU's van 99,8%, komt de maximale omvang van de SO2 bubble onder het bij het bestreden besluit toegestane emissieplafond voor SO2 te liggen.
De beroepsgrond slaagt. In strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is niet deugdelijk gemotiveerd dat de hoogte van het SO2-emissieplafond voor de hele inrichting in vergunningvoorschrift 2.2 in overeenstemming is met de ten minste voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.20. Natuur en Milieu betoogt dat de met de fakkels overeenkomende SO2-emissie van 1.741 ton per jaar te hoog is. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de berekeningsmethodiek van de toegepaste bubble-benadering, begrijpt de Afdeling deze beroepsgrond aldus dat bij de salderingsberekening is uitgegaan van een te hoge SO2-emissie vanwege de fakkels. In de salderingsberekening is voor de fakkels uitgegaan van een SO2-emissie van 1.500 ton per jaar.
2.20.1. Het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen kent geen referentieniveau voor fakkelemissies, maar geeft in paragraaf 5.2, onder 23, een beschrijving van de voor fakkelen in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
Volgens dit BREF is BBT voor fakkelen onder andere dat fakkelen wordt gebruikt als veiligheidssysteem bij starten, stoppen en in geval van nood en dat fakkelen wordt geminimaliseerd door een combinatie van maatregelen waaronder de installatie van een fakkelgascompressor (gas recovery system).
2.20.2. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat de fakkelemissie van SO2 ten opzichte van andere raffinaderijen opmerkelijk hoog is. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het koolwaterstof-fakkelsysteem en het zuurgas-fakkelsysteem.
Volgens het deskundigenbericht wordt via het koolwaterstof-fakkelsysteem 640 ton SO2 per jaar uitgestoten. Door de plaatsing van een nieuwe fakkelgascompressor in oktober 2010, waardoor fakkelgas wordt teruggewonnen om te worden gebruikt als stookgas, functioneert het koolwaterstof-fakkelsysteem volgens het deskundigenbericht inmiddels op BBT-niveau.
Ten aanzien van het zuurgas-fakkelsysteem wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat SRU-uitval de belangrijkste oorzaak van de hoge fakkelemissie van 1.100 ton SO2 per jaar is. Volgens het deskundigenbericht dient de raffinaderij voorbereid te zijn op de effecten van SRU-uitval door voldoende reservecapaciteit voorhanden te hebben, omdat storingen nooit geheel te voorkomen zijn.
2.20.3. Ter zitting is door Shell desgevraagd gesteld dat bij de aanvraag is uitgegaan van een naar behoren functionerende fakkelgascompressor en van voldoende SRU-capaciteit en dat de hoge SO2-emissie vanwege het fakkelen wordt veroorzaakt door storingen. Daarmee heeft Shell evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. In aanmerking genomen dat het aandeel van de SO2-uitstoot vanwege het fakkelen ten opzichte van de totale SO2-uitstoot van de inrichting in vergelijking met andere raffinaderijen erg groot is, dat het verschil tussen de typische SO2-uitstoot van 1.741 ton per jaar en de SO2-uitstoot waarvan in de salderingsberekening is uitgegaan van 1.500 ton per jaar verhoudingsgewijs klein is, dat uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het koolwaterstof-fakkelssysteem zonder goed functionerende fakkelgascompressor niet op BBT-niveau is en dat de hoge SO2-emissie vanwege storingen in het deskundigenbericht wordt toegeschreven aan het ontbreken van voldoende SRU-capaciteit, is het de vraag of bij de salderingsberekening is uitgegaan van een SO2-emissie vanwege het fakkelen die overeenkomt met de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
Het college heeft dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd waarom bij de salderingsberekening die is gemaakt teneinde te beoordelen of het emissieplafond voor SO2 in overeenstemming is met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kon worden uitgegaan van een emissieniveau vanwege het fakkelen van 1.500 ton SO2 per jaar.
Emissie van stikstofoxiden (NOx)
2.21. Natuur en Milieu betoogt dat bij de salderingsberekening ter bepaling van de met de toepassing van de beste beschikbare technieken overeenkomende maximale grootte van de NOx-bubble ten onrechte niet is uitgegaan van de toepassing van zogenoemde Low NOx en Ultra Low NOx branders.
2.21.1. Volgens het in zoverre door Natuur en Milieu niet weersproken deskundigenbericht is bij de berekening van de NOx-bubble ten aanzien van alle fornuizen uitgegaan van Low NOx en Ultra Low NOx branders.
Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag.
2.22. Natuur en Milieu betoogt dat onvoldoende is onderbouwd waarom bij de salderingsberekening voor NOx niet is uitgegaan van de toepassing van selectieve niet-katalytische reductie (hierna: SNCR) en selectieve katalytische reductie (hierna: SCR), behalve bij de katalytische kraker CC-2.
2.22.1. Volgens het bestreden besluit voldoen de bestaande gasgestookte installaties en de gasturbines aan de in het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen vermelde prestatieranges voor de uitstoot van NOx. Daarnaast blijkt volgens het bestreden besluit uit berekeningen die zijn uitgevoerd aan de hand van de NeR dat de toepassing van de door Natuur en Milieu aangeduide maatregelen niet kosteneffectief is. Hetgeen Natuur en Milieu heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze onderbouwing niet toereikend is.
2.23. Natuur en Milieu betoogt dat bij de salderingsberekening voor NOx ten onrechte niet is uitgegaan de toepassing van een DeNOx-installatie bij het nieuwe HDS-6 fornuis.
2.23.1. Volgens het in zoverre door Natuur en Milieu niet weersproken deskundigenbericht is het HDS-6 fornuis voorzien van Ultra Low NOx branders, waardoor de emissie van deze installatie binnen de BBT-range valt. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de salderingsberekening voor NOx niet hoeft te worden uitgegaan van de toepassing van een DeNOx-installatie bij het HDS-6 fornuis.
2.24. Natuur en Milieu betoogt dat de naschakeling van DeNOx-installaties bij de gasturbines ten onrechte niet als kosteneffectief is beschouwd, nu daarbij van een verkeerde norm is uitgegaan.
2.24.1. Volgens het in zoverre door Natuur en Milieu niet bestreden deskundigenbericht is los van de vraag of deze techniek kosteneffectief is, de naschakeling van DeNOx niet nodig om te voldoen aan de met de toepassing van BBT overeenkomende emissie. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de salderingsberekening voor NOx niet hoeft te worden uitgegaan van de toepassing van DeNOx-installaties bij deze gasturbines.
2.25. Natuur en Milieu betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de mogelijkheid van stoominjectie bij gasturbine GT-2.
2.25.1. Volgens het in zoverre door Natuur en Milieu niet weersproken deskundigenbericht is bij gasturbine GT-2 een zogenoemde Dry Low NOx combuster toegepast waardoor deze installatie op BBT-niveau functioneert. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de salderingsberekening voor NOx niet hoeft te worden uitgegaan van de toepassing van stoominjectie bij deze gasturbines.
2.26. Het betoog van Natuur en Milieu dat bij het bestreden besluit is uitgegaan van een salderingsberekening van de uitstoot van NOx die niet actueel is, is door haar niet onderbouwd en faalt reeds om die reden.
2.27. Het betoog van Natuur en Milieu dat vanwege de bestaande hoge stikstofdepositie en de problematiek van verzuring en vermesting van de bodem in Nederland strengere eisen aan de emissie van NOx hadden moeten worden gesteld faalt. Het door Natuur en Milieu aangeduide gebied is dusdanig groot en de door Natuur en Milieu aangeduide problematiek dusdanig algemeen, dat er geen grond is voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit geen locatiespecifieke omstandigheden zijn die vergen dat in het belang van de bescherming van het milieu verdergaande technieken dan de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.28. Ten aanzien van stofemissie vanwege de inrichting is niet de bubble-benadering gevolgd. Dit betekent dat iedere stof-emitterende installatie aan de eis moet voldoen dat ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.29. Natuur en Milieu betoogt dat de fakkels niet voldoen aan de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken en derhalve te veel stof emitteren. Daartoe voert zij aan dat de fakkelgascompressor buiten gebruik is gesteld, dat de fakkels in strijd met het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen structureel worden gebruikt, dat het door de fakkels uitgestoten stof mogelijk polycyclische aromatische koolwaterstoffen (hierna: PAK-verbindingen) bevat, waarop een minimalisatieverplichting van toepassing is, dat vergunningvoorschrift 8.8 niet toereikend is om het gebruik van de fakkel zoveel mogelijk te beperken en dat Shell in vergelijking met andere raffinaderijen veel meer fakkelt.
2.29.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.8 mogen continue stromen van procesgassen in principe niet naar de fakkel worden afgevoerd, maar moeten deze worden vernietigd, verwerkt of hergebruikt. Het bestaande aanbod van continue stromen van procesgassen naar een fakkel moet zoveel mogelijk worden beperkt.
2.29.2. Ingevolge artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer worden bij de voorschriften emissiegrenswaarden gesteld voor stoffen of voor daarbij aan te wijzen groepen, families of categorieën van stoffen - in het bijzonder die, genoemd in bijlage III van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging -, die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
2.29.3. Stof is genoemd in bijlage III bij vorenbedoelde richtlijn, kan in aanmerkelijke hoeveelheden bij het fakkelen vrijkomen en nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken, zodat daarvoor ingevolge artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer bij de voorschriften emissiegrenswaarden dienen te worden gesteld.
Vergunningvoorschriften 8.2 en 8.8 verplichten Shell ertoe om de hoeveelheid af te fakkelen gas zoveel mogelijk te beperken. De hoeveelheid af te fakkelen gas noch de emissie van stof bij het fakkelen is in de vergunning begrensd.
De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het college dient alsnog een voorschrift aan de vergunning te verbinden waarbij een emissiegrenswaarde aan het bij het fakkelen vrijkomende stof wordt gesteld.
2.30. Natuur en Milieu betoogt dat de emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3 voor de katalytische kraakinstallatie CC-2 in vergunningvoorschrift 2.1 te hoog is, nu de NeR een algemene emissiewaarde van 5 mg/Nm3 hanteert.
2.30.1. In vergunningvoorschrift 2.1 is bepaald dat de uitstoot van totaal stof van de CC-2 niet meer mag bedragen dan 50 mg/Nm3 als daggemiddelde waarde onderscheidenlijk 40 mg/Nm3 als vierjarig voortschrijdend gemiddelde.
2.30.2. Volgens de Oplegnotitie is op stofemissie vanwege katalytische krakers in raffinaderijen de uit het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen afkomstige range van 10-40 mg/Nm3 van toepassing. Dit BREF staat een verhoging van de bovengrens van deze range toe tot 50 mg/Nm3 ingeval moeilijkheden worden ondervonden bij het opwaarderen van bestaande stoffilters. In vergunningvoorschrift 2.9 is bepaald dat Shell binnen een jaar na het van kracht worden van de vergunning een rapport aan het college dient te overleggen van een studie naar de mogelijkheden om het verwijderingsrendement van de stoffilters van de CC-2 te verhogen.
In aanmerking genomen dat volgens het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen onder omstandigheden een stofemissie van 50 mg/Nm3 toereikend wordt geacht en dat uit de aan Shell opgelegde onderzoeksverplichting kan worden afgeleid dat die omstandigheden zich hier voordoen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voor de CC-2 geldende daggemiddelde stofemissie van 50 mg/Nm3 overeenkomt met de voor de installatie in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.31. Natuur en Milieu betoogt dat ten onrechte een emissie van 100 ton stof per jaar vanwege de katalytische kraakinstallatie CC-2 is toegestaan, terwijl de werkelijke emissie van deze installatie veel lager ligt. Natuur en Milieu voert tevens aan dat in vergunningvoorschrift 2.8 ten onrechte is toegestaan dat de emissie bij bijzondere bedrijfsvoering mag worden opgeteld bij de emissie bij normale bedrijfsvoering.
2.31.1. In vergunningvoorschrift 2.8, voor zover hier van belang, is bepaald dat de stofemissie tijdens de bijzondere bedrijfsvoering bij de CC-2 tijdelijk verhoogd mag zijn. De tijdelijk verhoogde situaties gezamenlijk mogen niet leiden tot een emissievracht hoger dan 37,6 ton totaal stof per jaar bovenop de emissies tijdens normale situaties die zijn bepaald in voorschrift 2.1.
2.31.2. Nu tegen de emissie-eis voor de vierjarig voortschrijdende gemiddelde stofuitstoot geen bezwaar is gemaakt, spitst deze beroepsgrond zich toe op de jaarvracht voor bijzondere bedrijfsvoering. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen volgens welke bijzondere bedrijfsvoering, zoals die zich voordoet bij storingen en onderhoud, inherent is aan de in het BREF beschreven technieken, zonder dat hiervoor prestatieranges worden gegeven. Het college heeft daarom in vergunningvoorschrift 2.8 aan de stofuitstoot die gepaard gaat met de verschillende voorkomende vormen van bijzondere bedrijfsvoering zelf beperkingen gesteld aan tijdsduur, emissieconcentratie en emissievracht. Mede in aanmerking genomen dat in het deskundigenbericht is vermeld dat het college daarbij een goede afweging heeft gemaakt, geeft hetgeen Natuur en Milieu heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een emissievracht van 37,6 ton stof vanwege de CC-2 overeenkomt met de bij bijzondere bedrijfsvoering ten minste voor deze installatie in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.32. Ten aanzien van het betoog van Natuur en Milieu dat een continue stofmeting op de bypass van de CC-2 ten onrechte ontbreekt, wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat vergunningvoorschrift 2.27, waarin is bepaald dat alle emissies als gevolg van storing moeten worden geregistreerd, ook van toepassing is op de bypass van de CC-2. Voor zover Natuur en Milieu aanvoert dat vergunningvoorschrift 2.27 in zoverre niet wordt nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.33. Natuur en Milieu betoogt dat het in vergunningvoorschrift 2.9 voorgeschreven onderzoek ten onrechte geen betrekking heeft op stofemissies tijdens incidenten, dat een dergelijk onderzoek alsnog moet worden voorgeschreven en dat daarbij rekening dient te worden gehouden met de uitstoot van metalen.
Voorts betoogt Natuur en Milieu dat in vergunningvoorschrift 2.9 ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de goedkeuring van het voorgeschreven onderzoek.
2.33.1. In vergunningvoorschrift 2.9, voor zover hier van belang, is bepaald dat vergunninghouder een studie moet uitvoeren naar de mogelijkheden om het stofverwijderingsrendement van de cyclonen van de CC-2 en het ESP van de CC-2 te verhogen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de normale en de bijzondere bedrijfsvoeringen. Tevens moet een studie worden uitgevoerd naar de mogelijkheden om het stofverwijderingsrendement bij het emissiepunt van de SARU te verhogen. Het rapport moet binnen twaalf maanden na van kracht worden van de vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
2.33.2. Het besluit omtrent goedkeuring is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daartegen kunnen belanghebbenden rechtsmiddelen aanwenden. De beroepsgrond mist dan ook in zoverre feitelijke grondslag.
2.33.3. Volgens de vergunningaanvraag vallen onder bijzondere bedrijfsvoering de situaties die afwijken van de normale bedrijfsvoering. Onder bijzondere bedrijfsvoering dienen dan ook mede incidenten te worden begrepen.
Volgens het deskundigenbericht zijn de uitgestoten metalen stofgebonden. Het in vergunningvoorschrift 2.9 voorgeschreven onderzoek ziet dan ook tevens op de reductie van de uitstoot van metalen.
2.34. Natuur en Milieu betoogt dat de stofnorm van 50 mg/Nm3 voor de SARU niet in overeenstemming is met de emissie-eisen voor stof uit de NeR. Bovendien is de stofuitstoot bij het onderhoud van de SARU te groot, aldus Natuur en Milieu.
2.34.1. In vergunningvoorschrift 2.1 is in tabel 1, onder 9, bepaald dat de uitstoot van totaal stof van de SARU niet meer mag bedragen dan 50 mg/Nm3 als daggemiddelde waarde.
In vergunningvoorschrift 2.9, voor zover hier van belang, is bepaald dat een studie moet worden uitgevoerd naar de mogelijkheden om het stof-verwijderingsrendement bij het emissiepunt van de SARU te verhogen. Hierbij geldt dat moet worden gestreefd naar een emissie van 5 mg/Nm3.
2.34.2. Volgens paragraaf 3.2.2 van de NeR geldt voor de emissie van stof bij een emissievracht van 0,2 kilogram per uur of meer, een emissie-eis van 5 mg/m03. Als het niet goed mogelijk is om filtrerende afscheiders toe te passen dan geldt bij een emissievracht van 0,2 kilogram per uur of meer een emissie-eis van 20 mg/m03. Bij een emissievracht kleiner dan 0,2 kilogram per uur geldt een emissie-eis van 50 mg/m03.
2.34.3. Volgens de aanvraag worden in de SARU een stofcycloon en een doekenfilter toegepast en voldoet deze installatie daarmee aan de eis dat ten minste de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit de aanvraag blijkt tevens dat de typische uitstoot van de SARU 4 ton stof per jaar bedraagt, hetgeen overeenkomt met een stofemissie van afgerond 0,5 kilogram per uur. Volgens de NeR geldt dan in beginsel een emissie-eis van 5 mg/m03.
Volgens het deskundigenbericht kan met een goed functionerend doekenfilter aan de NeR-norm voor stofemissie van 5 mg/Nm3 worden voldaan. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.
In aanmerking genomen dat een doekenfilter een voor de SARU in aanmerking komende beste beschikbare techniek is, dat de aanvraag voorziet in de toepassing van een doekenfilter en dat volgens het deskundigenbericht met een goed functionerend doekenfilter aan de NeR-norm voor stofemissie van 5 mg/Nm3 kan worden voldaan, heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in vergunningvoorschrift 2.1 neergelegde emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3 overeenkomt met de toepassing van de voor de SARU in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit, voor zover het tabel 1, onder 9, van vergunningvoorschrift 2.1 betreft, is in strijd met artikel 8:11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het college dient een emissiegrenswaarde te stellen aan het bij de SARU vrijkomende stof die in overeenstemming is met de ten minste voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.34.4. Het betoog van Natuur en Milieu dat tijdens het onderhoud van de SARU teveel stof mag worden uitgestoten slaagt eveneens. Het college acht de stofemissie bij onderhoud eveneens in overeenstemming met BBT, ervan uitgaande dat de stofemissie bij normale bedrijfsvoering in overeenstemming is met de toepassing van BBT en de dagelijkse stofvracht bij onderhoud even groot is als de dagelijkse stofvracht bij normale bedrijfsvoering, Nu evenwel in rechtsoverweging 2.34.3 is vastgesteld dat de stofemissie bij normale bedrijfsvoering niet in overeenstemming is met BBT, is de door het college gegeven motivering niet deugdelijk en heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de stofemissie tijdens het onderhoud van de SARU in overeenstemming is met BBT.
De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het college dient alsnog deugdelijk te motiveren dat de stofemissie tijdens het onderhoud van de SARU in overeenstemming is met BBT, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.
2.35. Natuur en Milieu betoogt dat de emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3 voor drie op Low Boilingpoint Fuel (hierna: LBF) gestookte installaties niet overeenkomt met BBT.
2.35.1. In tabel 1, onder 6, van vergunningvoorschrift 2.1 is bepaald dat de uitstoot van totaal stof van drie duaal gestookte installaties niet meer mag bedragen dan 50 mg/Nm3 (bij LBF stook) en 20 mg/Nm3 (bij gasstook).
2.35.2. Volgens het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen geldt voor stofemissie bij energiesystemen een met de toepassing van BBT overeenkomende prestatierange van 5-20 mg/Nm3. Eén Lidstaat alsmede de industrie acht een bovengrens van 50 mg/Nm3 in overeenstemming met de toepassing van BBT.
2.35.3. Volgens het deskundigenbericht betekent duaal stoken dat de stookinstallatie geschikt is voor zowel vloeibare als gasvormige brandstoffen. Voor zover de desbetreffende installaties op gas worden gestookt ligt de emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3 binnen de in het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen vermelde, met de toepassing van BBT overeenkomende prestatierange van 5-20 mg/Nm3. Voor zover deze installaties op LBF worden gestookt, is dat niet het geval. Het college acht de in vergunningvoorschrift 2.1 voor LBF-stook gestelde emissiegrenswaarde voor stof niettemin in overeenstemming met de toepassing van BBT. Het college overweegt daartoe dat het bestaande installaties betreft, dat de raffinaderij grotendeels van oliestook op gasstook is overgeschakeld waardoor de stofemissie sterk is gereduceerd, dat het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: het Bees A) voor bestaande oliegestookte installaties een norm van 50 mg/Nm3 kent en dat de gestelde norm naar aanleiding van in vergunningvoorschrift 2.31 voorgeschreven stofmetingen mogelijk nog zal worden aangescherpt.
Volgens het deskundigenbericht is gelet op de vergaande overschakeling op gasstook het aanhouden van een hogere norm voor de beperkte resterende oliestook aanvaardbaar. Vanwege de gunstige brandstofeigenschappen van LBF en het duaal stoken is nareiniging van stof hier zeer kostbaar. De hoeveelheid te vermijden stof is (zeer) beperkt ten opzichte van de te maken kosten voor de benodigde techniek.
2.35.4. Gezien het vorenstaande, gelet op artikel 5a.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer waarin is bepaald dat het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en in aanmerking genomen dat het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen ten aanzien van stofemissie bij energiesystemen niet uitsluit dat onder omstandigheden een bovengrens van 50 mg/Nm3 in overeenstemming is met de toepassing van BBT, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval een emissiegrenswaarde voor stof vanwege de duaal gestookte installaties van 50 mg/Nm3 bij LBF-stook in overeenstemming is met de voor deze installaties in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.36. Natuur en Milieu betoogt dat voor 39 gasgestookte installaties in strijd met het bepaalde in het Bees A een stofnorm van 20 mg/Nm3 is gesteld.
2.36.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van het Bees A wordt verstaan onder bestaande stookinstallatie: een stookinstallatie met betrekking waartoe voor 29 mei 1987 vergunning is verleend tenzij na dat tijdstip de stookinstallatie geheel is vervangen dan wel, anders dan ter voldoening aan dit besluit, de combinatie van brander- en vuurhaard door een andere is vervangen of aan die combinatie wijzigingen zijn aangebracht die met nieuwbouw overeenkomen.
Ingevolge artikel 17, vijfde lid, aanhef en onder a, wordt een bestaande stookinstallatie voor gasvormige brandstoffen zodanig gebruikt dat de uitworp van stof met het rookgas niet meer bedraagt dan 5 mg/Nm3 als regel.
2.36.2. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 10; Stb. 2010, 32) impliceert de term "als regel" dat er omstandigheden zijn waaronder het bevoegd gezag van die grenswaarde mag afwijken, waarbij in elk geval gewaarborgd zal moeten zijn dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. In het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen wordt bij gasstoken een emissiegrenswaarde voor stof van 5-20 mg/Nm3 geadviseerd om de toepassing van de beste beschikbare technieken te garanderen. Afwijking van de grenswaarde van 5 mg/Nm3 kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien aan die eis in de praktijk niet kan worden voldaan, zoals bij gebruik van raffinaderijgas. Dit is ter beoordeling aan het bevoegd gezag, dat die afwijking ook zal moeten motiveren, aldus de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling.
Volgens het deskundigenbericht wordt voor gasgestookte installaties in het algemeen een emissieniveau van 5 mg/Nm3 aangehouden.
Het college heeft vanwege recent gewijzigde inzichten over de mate van gasvorming bij gasstook, voor de gasturbines en de oudere gasgestookte procesfornuizen veiligheidshalve een stofnorm van 20 mg/Nm3 gehanteerd. Deze norm is gebaseerd op de aan de gestandaardiseerde emissiegegevens van de Nederlandse technische afspraak 8029 inzake de bepaling en registratie van industriële fijnstofemissies ontleende emissiefactor voor stof van 5 g/GJ bij conventionele verbranding van raffinaderijgas, hetgeen volgens het deskundigenbericht omgerekend neerkomt op een stofemissie van 18 mg/m3. Mede omdat deze emissiefactor onbetrouwbaar is, is in vergunningvoorschrift 2.31 voorgeschreven dat de stofemissie vanuit de installaties nader wordt onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek kunnen volgens het college aanleiding zijn om de stofnorm voor gasgestookte installaties aan te passen.
In aanmerking genomen dat de voor bestaande gasgestookte installaties gestelde stofnorm van 20 mg/Nm3 binnen de prestatierange van 5-20 mg/Nm3 voor energiesystemen uit het BREF ligt, dat het college deze stofnorm heeft gemotiveerd onder verwijzing naar recent gewijzigde inzichten en dat het college deze norm zal aanpassen voor zover het voorgeschreven onderzoek naar de werkelijke stofemissie daartoe aanleiding geeft, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze norm niet toereikend is.
Overige beroepsgronden Natuur en Milieu
2.37. Natuur en Milieu betoogt dat in de vergunning ten onrechte geen emissie-eisen zijn opgenomen voor toxische metalen als nikkel en vanadium die door de katalytische kraakinstallatie CC-2 worden uitgestoten.
2.37.1. Volgens het deskundigenbericht zijn bedoelde metalen stofgebonden en zijn er geen aanwijzingen dat de uitstoot van deze metalen door de CC-2 of door de inrichting als geheel, de daarvoor geldende concentratienormen uit de NeR overschrijdt. Hetgeen Natuur en Milieu heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Nu de stofuitstoot van de verschillende tot de inrichting behorende installaties is genormeerd heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de emissie van bedoelde stofgebonden metalen tevens te normeren.
2.38. Natuur en Milieu betoogt dat de in vergunningvoorschrift 2.11 opgenomen termijn van drie jaar om een onderzoek te doen naar de emissie van benzeen te lang is.
2.38.1. In vergunningvoorschrift 2.11 is, voor zover hier van belang, bepaald dat iedere vijf jaar en voor het eerst drie jaar na het in werking treden van deze beschikking door vergunninghouder een onderzoek moet worden uitgevoerd om de diffuse emissie van MVP-2 stoffen (benzeen en of benzeenhoudende stoffen) overeenkomstig hoofdstuk 3.2 van de NeR te verminderen.
2.38.2. In aanmerking genomen dat in paragraaf 3.2.1 van de NeR aan de periodieke herbeoordeling van stoffen met een minimalisatieverplichting een termijn van vijf jaar is verbonden en dat volgens het deskundigenbericht de emissie van benzeen afdoende wordt beperkt, geeft hetgeen Natuur en Milieu in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de in vergunningvoorschrift 2.11 gestelde termijn van drie jaar voor het eerstvolgende onderzoek naar de missie van benzeen te lang is.
2.39. Natuur en Milieu betoogt dat in strijd met paragraaf 3.2.1 van de NeR geen emissie-eisen zijn gesteld voor dioxines, PAK-verbindingen en kwik.
2.39.1. In paragraaf 3.2.1 van de NeR is vermeld dat voor stoffen met een minimalisatieverplichting een grensmassastroom geldt. Als deze wordt overschreden kunnen volgens het aldaar beschreven stappenplan emissie-eisen worden gesteld. Voor stoffen met de minimalisatieverplichting MVP I geldt dat bij een emissievracht van 0,15 gram per uur of meer een emissie-eis geldt van 0,05 mg/m03. Voor stoffen met de minimalisatieverplichting MVP II geldt dat bij een emissievracht van 2,5 gram per uur of meer een emissie-eis geldt van 1 mg/m03.
2.39.2. Volgens het deskundigenbericht gaven metingen uit 2008 door DCMR geen overschrijding aan van de voor dioxines en PAK-verbindingen geldende normen uit paragraaf 3.2.1 van de NeR. Gelet op de systematiek van paragraaf 3.2.1 van de NeR behoefden aan de emissies van PAK-verbindingen en dioxines geen emissie-eisen te worden gesteld.
Zoals in het deskundigenbericht is vermeld, is kwik niet een stof waarvoor een minimalisatieverplichting geldt, zodat paragraaf 3.2.1 van de NeR niet op kwik van toepassing is.
2.40. Natuur en Milieu voert aan dat ten aanzien van de belangrijkste geluidbronnen ten onrechte geen BBT-toets is uitgevoerd.
2.40.1. Volgens het deskundigenbericht noemt het BREF Aardolie- en aardgasraffinaderijen fakkels, compressoren, pompen, turbines en luchtkoelers de belangrijkste geluidbronnen. In dit BREF zijn volgens het deskundigenbericht evenwel geen beste beschikbare technieken ter beperking van geluidemissie vermeld. De koeltorens voldoen volgens het deskundigenbericht wel aan de in het 'Reference Document on Best Available Techniques for Industrial Cooling Systems' vermelde beste beschikbare technieken ter beperking van de geluidemissie.
Volgens het deskundigenbericht blijkt uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoeken dat wordt voldaan aan de zonegrenswaarde en aan de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de gevels van de in de zone liggende woningen.
Gelet op het vorengaande is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.41. Natuur en Milieu betoogt dat het onduidelijk is of op grond van vergunningvoorschrift 17.2 in het geval van de bouw van installaties eerst een nulonderzoek naar de bodem moet worden uitgevoerd.
2.41.1. Voor zover deze beroepsgrond ziet op vergunde activiteiten, bepaalt vergunningvoorschrift 17.2 dat voor zover deze activiteiten als bodemrisico bedreigend zijn aangemerkt, daarmee bij het vaststellen van de nulsituatie rekening moet worden gehouden. In zoverre is er geen grond voor het oordeel dat dit voorschrift onduidelijk is.
Voor zover deze beroepsgrond ziet op niet-vergunde activiteiten, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op het bestreden besluit.
2.42. Shell betoogt dat vergunningvoorschriften 2.4, 2.13, 2.23, 8.4, 14.3 en 14.12 niet naleefbaar zijn. Deze voorschriften bevatten volgens Shell resultaatverplichtingen ten aanzien van het voorkomen van emissies of calamiteiten die niet onder alle omstandigheden zijn na te komen, hetgeen strafrechtelijke consequenties kan hebben. Shell heeft het college verzocht de redactie van deze voorschriften aan te passen aan haar tekstvoorstellen. Deze voorstellen komen er - kort gezegd - op neer dat door invoeging van de formulering 'voor zover redelijkerwijs mogelijk' de resultaatverplichtingen worden omgezet in inspanningsverplichtingen.
2.42.1. In de nadere stukken van 9 januari 2012 heeft het college laten weten te kunnen instemmen met de door Shell voorgestelde alternatieve redactie van vergunningvoorschrift 14.12.
Ten aanzien van de overige door Shell genoemde voorschriften wijst het college erop dat dit doelvoorschriften zijn als bedoeld in artikel 8.12 van de Wet milieubeheer, die uitzondering laten voor bijzondere omstandigheden. Het college ziet geen aanleiding om de redactie van deze voorschriften aan de hand van de door Shell gedane tekstvoorstellen te wijzigen, nu deze voorschriften daardoor moeilijker te handhaven zullen zijn.
2.42.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.4, voor zover hier van belang, moeten in geval van het uit bedrijf nemen van één van de SCOT-eenheden als gevolg van een storing maatregelen worden genomen om de hierdoor ontstane emissieverhoging zo veel mogelijk tegen te gaan en om de storing op te heffen.
Het te bereiken resultaat is in dit voorschrift niet absoluut geformuleerd. Hetgeen Shell in zoverre heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift niet naleefbaar of onnodig bezwarend is.
2.42.3. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.13, voor zover hier van belang, moet voor situaties waarbij de VRU-410 in onderhoud is een werkinstructie in een procedure voor operators beschikbaar zijn waarin is omschreven welke acties van de operators worden verwacht om de emissie tijdens onderhoud van de VRU verwaarloosbaar te laten zijn.
Dit voorschrift ziet primair op de beschikbaarheid van een werkinstructie, niet op de verwaarloosbaarheid van de emissie. Hetgeen Shell in zoverre heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift niet naleefbaar of onnodig bezwarend is.
2.42.4. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.23, voor zover hier van belang, moeten interne procedures aanwezig zijn ter voorkoming van geuremissies. Dit voorschrift ziet primair op de aanwezigheid van interne procedures, niet op het voorkomen van geuremissies. Hetgeen Shell in zoverre heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift niet naleefbaar of onnodig bezwarend is.
2.42.5. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.4, voor zover hier van belang, moet de hoeveelheid stookgas en/of stoom die in een fakkeltop wordt geïnjecteerd voldoende groot zijn om een rook- en reukloze verbranding onder normale omstandigheden van de af te voeren dampen en/of gassen te garanderen.
Dit voorschrift heeft betrekking op normale omstandigheden, niet op bijzondere omstandigheden. Hetgeen Shell in zoverre heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift niet naleefbaar of onnodig bezwarend is.
2.42.6. Ingevolge vergunningvoorschrift 14.3 moet elk aansluitpunt voor los- en laadarmen of -slangen zijn voorzien van een duidelijk zichtbaar en leesbaar opschrift of een aanduiding, waaruit kan worden afgeleid voor welk product het aansluitpunt wordt gebruikt. Voor multipurpose leidingen mag van dit voorschrift worden afgeweken, mits gebruikt wordt gemaakt van een procedure waarmee calamiteiten ten gevolge van product verwisselen voorkomen worden.
Het door Shell betreden deel van dit voorschrift maakt het mogelijk van de verplichting tot het aanbrengen van aanduidingen af te wijken, maar verplicht daartoe niet. Hetgeen Shell in zoverre heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift niet naleefbaar of onnodig bezwarend is.
2.42.7. Ingevolge vergunningvoorschrift 14.12 mag het lossen of laden van tankauto's en ketelwagens aan de bovenzijde slechts geschieden, indien hiervoor een laad- en/of losbordes aanwezig is of aan de tankauto of ketelwagen zodanige voorzieningen aanwezig zijn, dat er onder alle omstandigheden een eenvoudige toegang tot de vul-/losopening van de tankauto's en ketelwagens bestaat.
2.42.8. Volgens het deskundigenbericht wordt met de formulering 'onder alle omstandigheden' in vergunningvoorschrift 14.12 gedoeld op normale bedrijfsomstandigheden.
De beroepsgrond slaagt. Vergunningvoorschrift 14.12 is in zoverre in strijd met artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet duidelijk. Het college dient betreffend voorschrift alsnog te verduidelijken.
2.43. Shell betoogt dat vergunningvoorschrift 16.3 waarin geluidgrenswaarden zijn opgenomen voor de aangevraagde veranderingen overbodig is, nu in voorschrift 16.4 geluidgrenswaarden zijn opgenomen voor de gehele inrichting inclusief de aangevraagde veranderingen. Voorts betoogt Shell dat, anders dan bij een veranderingsvergunning, het niet met het karakter van een revisievergunning strookt om aangevraagde veranderingen apart te normeren.
2.43.1. In aanmerking genomen dat de in de inrichting voorkomende installaties ten aanzien van het geluidaspect aan de eis moeten voldoen dat ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast, heeft Shell niet aannemelijk gemaakt dat vergunningvoorschrift 16.3, waarbij de nieuwe installaties apart worden genormeerd, overbodig is.
2.44. Shell betoogt dat in vergunningvoorschrift 6.2 (assen van roerwerken) anders dan in de voorschriften 6.1 (pompen en compressoren) en 7.1 (leidingsystemen) ten onrechte niet is bepaald dat dit voorschrift alleen van toepassing is bij meer dan 5% (massa) componenten vallend in de NeR categorie MVP 2. Het voorschrift leidt tot onevenredige maatregelen in verhouding tot het te behalen milieuhygiënisch voordeel, aldus Shell.
In haar nadere stukken van 21 december 2011 heeft Shell onder verwijzing naar metingen die de afgelopen vijf jaar zijn doorgevoerd betwist dat roerwerken meer lekken dan pompen.
2.44.1. Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd er met het deskundigenbericht van uit te gaan dat de lekverliezen bij doorvoeringen van assen groter zijn dan die bij pompen, compressoren en leidingsystemen. Daarnaast heeft het college erop gewezen dat vergunningvoorschrift 6.2 betrekking heeft op nieuwe assen. Nu de metingen van Shell betrekking hebben op bestaande assen, kunnen hieraan volgens het college geen uitspraken over lekverliezen bij doorvoeringen van nieuwe assen worden verbonden.
2.44.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.2, voor zover hier van belang, moeten de doorvoeringen van nieuwe assen van de roerwerken op apparatuur waarin zich componenten bevinden in de NeR categorie MVP 2 voorzien zijn van een dubbel mechanisch seal met spervloeistof.
2.44.3. Volgens het deskundigenbericht zijn bij doorvoeringen van assen van roerwerken de lekverliezen groter dan bij pompen, compressoren en leidingsystemen. De strengere eis in voorschrift 6.2 ten opzichte van de voorschriften 6.1 en 7.1 is gelet op dit verschil in de omvang van de lekverliezen te verklaren vanuit het oogpunt van de te behalen milieuwinst. Shell heeft niet aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
Hetgeen Shell in zoverre naar voren heeft gebracht geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningvoorschrift 6.2 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
2.45. Shell betoogt dat in vergunningvoorschrift 21.19 een verschrijving voorkomt waardoor het voorschrift niet duidelijk is. Daar waar de term brandrisico wordt gebruikt, wordt brandscenario bedoeld, aldus Shell.
2.45.1. In de nadere stukken van 9 januari 2012 meldt het college het hiermee eens te zijn.
2.45.2. De beroepsgrond slaagt. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het college dient vergunningvoorschrift 21.19 dienovereenkomstig aan te passen.
2.46. Shell betoogt dat in vergunningvoorschrift 1.1 ten onrechte de volgende zinsnede is opgenomen: "Emissies naar lucht en bodem of van geluid die niet in de aanvraag of voorschriften zijn vergund, zijn verboden." Artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voorziet volgens Shell al in een dergelijk verbod.
2.46.1. Ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort:
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
Ingevolge artikel 8.11 wordt in een vergunning duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft.
2.46.2. Een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer heeft betrekking op activiteiten. Het is dan ook niet duidelijk wat wordt bedoeld met niet vergunde emissies in vergunningvoorschrift 1.1.
De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit voor zover het bovenbedoelde zinsnede in vergunningvoorschrift 1.1 betreft, is in strijd met artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het college dient vergunningvoorschrift 1.1 dienovereenkomstig te wijzigen.
2.47. Shell betoogt dat nu het werkvergunningsysteem van vergunningvoorschrift 5.5 mede van toepassing is op andere werkzaamheden dan onderhouds- en herstelwerkzaamheden, ook operationele werkzaamheden onder het bereik van dit voorschrift vallen, waardoor het voorschrift niet naleefbaar is en niet deugdelijk gemotiveerd.
2.47.1. Vergunningvoorschrift 5.5, voor zover hier van belang, bepaalt dat voor het uitvoeren van onderhouds-, herstelwerk, en/of andere werkzaamheden waarbij nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden, door of namens de bedrijfsleiding aan het uitvoerend personeel een schriftelijke instructie moet worden gegeven, waarin vermeld staat welke werkzaamheden uitgevoerd moeten worden en op welke plaatsen welke veiligheidsmaatregelen moeten worden getroffen en/of welke voorzieningen getroffen moeten worden om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen dan wel te beperken.
2.47.2. Het college betoogt dat vergunningvoorschrift 5.5 alleen betrekking heeft op werkzaamheden waarbij nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden. In de nadere stukken van 9 januari 2012 zegt het college te kunnen instemmen met de door Shell voorgestelde alternatieve redactie van dit voorschrift.
2.47.3. Volgens het deskundigenbericht sluit voorschrift 5.5 niet aan bij de praktijk van het werkvergunningensysteem en is niet duidelijk wat het college heeft beoogd met het voorschrijven van een werkvergunning voor andere werkzaamheden dan onderhouds- en herstelwerkzaamheden. Er is geen reden om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.
2.47.4. Gelet op het deskundigenbericht heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom vergunningvoorschrift 5.5 van toepassing is op andere werkzaamheden dan onderhouds- en herstelwerkzaamheden.
De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het college dient het besluit in zoverre alsnog toereikend te motiveren dan wel vergunningvoorschrift 5.5 te wijzigen.
2.48. In haar nadere memorie van 21 december 2011 betoogt Shell dat in vergunningvoorschrift 16.7 ten onrechte is bepaald dat de door Shell bepaalde geluidniveaus door Shell aan de voorschriften moeten worden getoetst, nu het niet op de weg van Shell ligt om te toetsen of aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan.
2.48.1. Artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aangeven die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Het vierde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, bepaalt dat voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan.
2.48.2. De vergunningvoorschriften waarbij is bepaald dat de inrichting moet voldoen aan de daarbij gestelde geluidgrenswaarden zijn voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Nu de geluidgrenswaarden mede betrekking hebben op de tot de inrichting behorende gpbv-installaties, was het college dan ook gehouden daaraan voorschriften te verbinden inhoudende dat moet worden bepaald of aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan. Vergunningvoorschrift 16.7 is een dergelijk voorschrift.
2.49. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
Het college dient hiertoe met inachtneming van overwegingen 2.19.3, 2.20.3, 2.29.3, 2.34.3, 2.34.4, 2.42.8, 2.45.2, 2.46.2 en 2.47.4 het besluit alsnog toereikend te motiveren, onderscheidenlijk het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Daarbij behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.
2.50. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverwegingen 2.19.3, 2.20.3, 2.29.3, 2.34.3, 2.34.4, 2.42.8, 2.45.2, 2.46.2 en 2.47.4:
1. de gebreken in het besluit van 27 april 2010, kenmerk 20942923/274100, te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren, onderscheidenlijk het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Daarbij hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt;
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012