201105569/1/R3.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Amersfoort,
2. de stichting Stichting Heiligenbergerbeekdal, gevestigd te Amersfoort,
de raad van de gemeente Amersfoort,
verweerder.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Randenbroek Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, en de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2011, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 14 juni 2011. De stichting heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 juni 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting, de raad en de stichting Stichting De Alliantie en anderen (hierna De Alliantie en anderen) hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2012, waar [appellanten sub 1], de stichting, vertegenwoordigd door W. van Offeren, D. Schakel en D. Teunissen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. D.A. Cleton, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting De Alliantie en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de herstructurering van een deel van de wijk Randenbroek, waarbij 247 sociale huurwoningen van het type portieketage worden gesloopt en 279 voornamelijk grondgebonden woningen worden gebouwd, waarvan 81 sociale huurwoningen.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.2. [appellanten sub 1] richten zich tegen de vaststelling van het plan. Zij betogen dat gezien de crisis op de woningmarkt geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen. Binnen de gemeente Amersfoort en de naastgelegen gemeente Leusden staan volgens hen 1800 onderscheidenlijk 350 woningen te koop.
2.2.1. Voor het plan heeft de raad zich blijkens het verweerschrift mede gebaseerd op de "Woningmarktrapportage 2010 (november 2010)" van de Alliantie en de Eemvallei (hierna: de woningmarktrapportage). Hierin staat, voor zover hier van belang, dat de bevolking in Amersfoort blijft groeien en de woningbehoefte blijft bestaan. Daarnaast blijft mede door de groeiende bevolking in Amersfoort en in de regio een woningtekort bestaan. Er is een tekort aan kwalitatief goede appartementen (nultredenwoningen) en eengezinswoningen. Ook goedkopere koopwoningen blijven gewild en in de verhuursector is een stagnatie in de woningmarkt zichtbaar. Het woningaanbod neemt af en woningzoekenden doen er langer over om een woning te accepteren, zo volgt uit de woningmarktrapportage. Deze woningbehoefte wordt bevestigd in het concept van de "Woonvisie Amersfoort 2011-2020: Amersfoort, stad om in te wonen (mei 2011)".
Voorts blijkt uit het verweerschrift dat weliswaar 279 woningen worden gebouwd, maar dat 247 woningen worden gesloopt. Het betreft dan ook geen toename van 279 woningen, maar een vernieuwing van het woningaanbod om aan te kunnen sluiten bij de huidige behoefte op de woningmarkt.
De enkele omstandigheid dat de woningmarkt op dit moment stagneert laat, gelet op het voorgaande, onverlet dat de raad zich ten tijde van het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er binnen de planperiode van 10 jaar aan de in het plan voorziene woningen behoefte bestaat.
2.3. Voorts betogen [appellanten sub 1] dat het plangebied door de voorziene ontwikkelingen zijn landelijke uitstraling zal verliezen.
2.3.1. Uit het bestreden besluit volgt dat de woonomgeving zal veranderen nu het plan voorziet in nieuwbouw op deels onbebouwd gebied. Deze nieuwe stedelijke ontwikkeling gaat weliswaar ten koste van bestaand groen, maar gaat ook samen met het veilig stellen en versterken van de groen-blauwe structuur. Voorts wordt in het plan rekening gehouden met bestaande waarden zoals de ecologische zone van de Vosheuvelbeek, het landelijke karakter van de Zwarteweg en bestaande bomen. Zo wordt tussen de woning van [appellant sub 1 B] en het plangebied de bestaande houtwal, zij het doorsneden met enkele inritten, gehandhaafd. Hierdoor blijft een groene scheidslijn bestaan tussen de bestaande en nieuwe bebouwing aan de Zwarteweg. Bovendien zijn tegenover de woning van [appellanten sub 1] vrijstaande woningen op vrije kavels voorzien. Ook hierdoor blijft een deel van het landelijke karakter gewaarborgd.
Gelet op de maatregelen, die het voor een deel voortbestaan van het landelijk karakter van het gebied waarborgen, heeft de raad in de omstandigheid dat het gebied voor het overige onmiskenbaar van karakter zal veranderen bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding behoeven te zien het plangebied niet voor woningbouw en daarmee gepaard gaande ontwikkelingen aan te wijzen.
2.4. Tot slot vrezen [appellanten sub 1] verlies aan uitzicht gelet op de in het plan opgenomen mogelijkheid dat op 40 m van hun woning geluidwerende voorzieningen worden gerealiseerd met een bouwhoogte van maximaal 12 m.
2.4.1. Uit het bestreden besluit volgt dat de afstand tussen de beoogde locatie voor de geluidwerende voorzieningen en de woning van [appellanten sub 1] minimaal 40 m bedraagt. Daarnaast bevinden zich tussen het perceel en deze locatie opgaand groen en diverse bouwwerken, waardoor het zicht op de geluidwerende voorzieningen gedeeltelijk zal worden ontnomen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van [appellanten sub 1] als gevolg van de geluidwerende voorzieningen niet onaanvaardbaar wordt aangetast.
2.5. Voor zover [appellanten sub 1] zich in het beroepschrift voor het overige hebben beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze wordt overwogen dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellanten sub 1] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.6. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Het beroep van de stichting
2.7. Voor zover de stichting stelt dat een nader verkeersonderzoek niet met het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat er geen andere verkeersonderzoeken zijn dan de onderzoeken waarvan in de plantoelichting van het ontwerp is uitgegaan en die ter inzage hebben gelegen. Nu de stichting niet heeft kunnen aangeven welk onderzoek zij bedoelt mist het betoog feitelijke grondslag.
2.8. De stichting richt zich tegen de vaststelling van het plan. Zij betoogt dat de raad heeft gehandeld in strijd met artikel 3.1.6., eerste lid, aanhef, en onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), omdat onvoldoende inzicht wordt geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
Voorts is bij de terinzagelegging van het ontwerpplan ten onrechte geen beschrijving van de overeenkomst tussen de gemeente en De Alliantie ter inzage gelegd.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.
201007248/1/R1) verplicht artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet tot de terinzagelegging van anterieure overeenkomsten, nu deze niet kunnen worden aangemerkt als op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken als bedoeld in dit artikel. De zakelijke beschrijving van de inhoud van de overeenkomst is aldus het verweerschrift na openbare kennisgeving ter inzage gelegd overeenkomstig artikel 6.2.12 van het Bro. De Stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
Voor zover de stichting betoogt dat de planstukken onvoldoende inzicht bieden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan overweegt de Afdeling dat uit hoofdstuk 7 van de plantoelichting blijkt dat De Alliantie het risico van de grond- en opstalexploitatie draagt en de planschadekosten zal compenseren. Niet is gebleken dat De Alliantie deze kosten niet zal kunnen dragen. Voorts is in dat hoofdstuk ingegaan op de woningafzet.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat voldoende inzicht is geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan zoals voorgeschreven in artikel 3.1.6., eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro.
2.9. De stichting betoogt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het vanuit verkeerskundig oogpunt niet gewenst is Randenbroek Zuid te ontsluiten op de bestaande woonstratenstructuur van de wijk Randenbroek en verwijst daarvoor naar paragraaf 8.3.1 van het rapport "Herstructurering Randenbroek-Zuid, randvoorwaarden ten behoeve van het stedenbouwkundig ontwerp" van bureau Witteveen & Bos van 7 mei 2008.
2.9.1. Anders dan de stichting stelt, blijkt uit voornoemde paragraaf niet dat een ontsluiting van het plangebied op de bestaande woonstratenstructuur van de wijk Randenbroek de enige mogelijkheid is. Bij de ontwikkeling van meer dan 250 tot 300 woningen zal serieus aandacht gegeven moeten worden aan een eventuele extra ontsluiting, aldus deze paragraaf. In paragraaf 4.5.2 van de plantoelichting is verder gemotiveerd waarom een ontsluiting op de bestaande wijk verkeerskundig ongewenst is. Die zal leiden tot een extra belasting van de bestaande woonstraten en op de aansluitingen van de wijk op de Ringweg Randenbroek. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze motivering onjuist is.
2.10. Voorts betoogt de stichting dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Zij wijst erop dat het voor het plan opgestelde ecologisch werkprotocol onvolledig is. Ten onrechte wordt niet verklaard waarom hierin alleen maatregelen zijn opgenomen voor vleermuizen in verband met een ontheffing op grond van de Ffw en niet ook voor andere fauna en flora. Hiernaar is volgens de stichting onvoldoende onderzoek gedaan.
2.10.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Voor het plan is een inmiddels in rechte onaantastbaar geworden ontheffing verleend ingevolge artikel 75 van de Ffw. Deze ontheffing heeft betrekking op de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Ffw voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis. Volgens de voorwaarden bij de ontheffing moeten de daarin genoemde mitigerende maatregelen voor de gewone dwergvleermuis in een ecologisch werkprotocol worden opgenomen.
Voorts blijkt uit bijlage 10 bij het verweerschrift dat een ecologische quick-scan is uitgevoerd, gevolgd door een ecologisch onderzoek. Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken is de eerder genoemde ontheffing aangevraagd en is niet gebleken dat voor andere flora en fauna een ontheffing diende te worden verleend.
Naar het oordeel van de Afdeling rechtvaardigen voornoemde onderzoeken dat het ecologisch werkprotocol is beperkt tot de gewone dwergvleermuis. De raad heeft, gelet op het aan het plan ten grondslag gelegde ecologisch onderzoek geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de Ffw op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.11. Verder betoogt de stichting dat een goede waterhuishouding in het plan onvoldoende is gewaarborgd doordat de zogeheten Berliozwatergang (hierna: de watergang) in het plangebied niet wordt hersteld. Voorts is herstel van deze watergang volgens de stichting ook van belang vanuit cultuurhistorisch perspectief. Het gaat volgens de stichting om een historische watergang, waarvan het herstel zou bijdragen aan een levendig slotenstelsel in de omgeving. Verder betwist de stichting het standpunt van de raad dat ingeval van herstel van de watergang onvoldoende water door de watergang zal worden aangevoerd en dat de kwaliteit van het water in de watergang niet kan worden gewaarborgd. Voorts betoogt de stichting dat de toegekende bestemming "Groen (G)" niet afdoende is om de watergang alsnog te kunnen herstellen. Daarom had aan de betrokken percelen de bestemming "Water (WA)" moeten worden toegekend.
2.11.1. De raad heeft herstel van de watergang met verwijzing naar de waterparagraaf in de plantoelichting niet noodzakelijk geacht voor de waterhuishouding in het plangebied omdat de waterberging plaatsvindt in een wadi langs de oostzijde van het plangebied. Blijkens de zienswijzennota heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Vallei en Eem op 9 april 2010 ingestemd met de in de plantoelichting opgenomen waterparagraaf. Voorts volgt uit het verweerschrift dat voldoende doorstroming in de watergang noodzakelijk is om een goede waterkwaliteit te garanderen. Nu deze doorstroming naar het plangebied niet goed mogelijk is, is ervoor gekozen om de watergang niet in het plan op te nemen. De conclusie van de in de plantoelichting opgenomen waterparagraaf is dat aan de voor het plan te hanteren ontwateringeisen kan worden voldaan zonder de watergang. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is.
Aan het betoog van de stichting dat de watergang ook om cultuurhistorische redenen moet worden hersteld, heeft de raad in redelijkheid niet een zodanige betekenis hoeven toekennen dat het plan ter plaatse van de watergang in de bestemming "Water (WA)" had moeten voorzien. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat de watergang binnen de bestemming "Groen (G)" ligt. Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder c, van de planregels is het toegestaan om binnen deze bestemming een watergang aan te leggen. Het plan staat dan ook niet aan een eventueel herstel van de watergang in de weg. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bestemming niet afdoende is om de watergang in voorkomende gevallen alsnog te kunnen herstellen.
2.12. Verder betoogt de stichting dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de landschappelijke waarden in het plangebied. Zij voert hiertoe aan dat het standpunt van de raad dat de houtwallen in het plangebied geen cultuurhistorische waarde hebben niet is gebaseerd op cultuurhistorisch onderzoek. Een schouw door een stedenbouwkundige en een landschapsarchitect is hiervoor onvoldoende. Voorts worden ten onrechte de eiken langs de Heiligenbergerweg ter hoogte van de aansluiting met de locatie Randenbroek Zuid gekapt. Hiermee gaat de raad volgens de stichting voorbij aan de cultuurhistorische en ecologische betekenis van de oudere eiken en worden de zichtlijnen aangetast.
2.12.1. In het plangebied zijn houtwallen aanwezig. Uit het verweerschrift blijkt dat voorafgaand aan het opstellen van het ontwerpplan diverse onderzoeken zijn gedaan naar de cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten van het plangebied. Voorts is onderzoek gedaan door een landschapsarchitect waarbij actuele en historische topografische kaarten zijn gebruikt voor onderzoek naar mogelijk aanwezige waarden. Op basis van voornoemde onderzoeken is niet gebleken dat de houtwallen van historische betekenis zijn.
Voor het oordeel dat het standpunt van de raad over de cultuurhistorische betekenis van de houtwallen niet is gebaseerd op onderzoek bestaat dan ook geen grond.
In het geval van de eiken langs de Heilgenbergerweg is het volgens het verweerschrift zowel vanuit een oogpunt van beheer als vanuit de wens om zo snel mogelijk een nieuwe samenhangende beplanting te realiseren, niet wenselijk om het bestaan van de eiken, die geen monumentale status hebben, te rekken. Dit omdat steeds minder van de eiken gelet op hun leeftijd nog in een gezonde toestand verkeren en de veiligheid in het geding is door afbrekende takken. Daarom is besloten de eiken te kappen zodat de nieuwe ontsluiting gerealiseerd kan worden en daarmee tevens een stap kan worden gezet in de ontwikkeling van het nieuwe homogene beeld van de weg met aanwezige beukenbeplanting. Voor de eiken is inmiddels een kapvergunning verleend.
Gelet op het voorgaande heeft de raad aan het behoud van de door de stichting genoemde houtwallen en eiken in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen.
2.13. Voorts betoogt de stichting dat in het plan ten onrechte geen regels zijn opgenomen om de sloop of verbouwing van de in het plangebied aanwezige karakteristieke boerderij "Groot Randijk" te voorkomen.
2.13.1. De boerderij is in het plan als zodanig bestemd. Uit het verweerschrift blijkt dat de boerderij wordt gezien als karakteristiek voor de omgeving, maar dat hij geen monumentale status heeft en niet is opgenomen op de lijst met waardevolle panden van de gemeente Amersfoort.
Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om naast de bestemming regels in het plan op te nemen om de sloop of verbouwing van de boerderij te voorkomen.
2.14. Verder betoogt de stichting dat het groene karakter van het plangebied ondanks de in het plan opgenomen bestemming "Groen (G)" onvoldoende is gewaarborgd, nu daarbinnen bijvoorbeeld ook voet- en fietspaden kunnen worden gerealiseerd.
2.14.1. In het plan is onder andere de bestemming "Groen (G)" opgenomen. Ingevolge artikel 6 van de planregels zijn de gronden bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplantingen, parken en plantsoenen voet- en fietspaden, in- en uitritten, speelvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen en nutsvoorzieningen. Deze invulling van de bestemming "Groen (G)" is volgens de raad niet ongebruikelijk voor een woonwijk van 279 woningen, die dient te zijn voorzien van een adequate infrastructuur voor voetgangers en fietsers.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat gezien hun verkeersfunctie en ook gelet op de omvang van het plangebied niet aannemelijk is dat de voet- en fietspaden het groen zullen gaan overheersen, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het groene karakter van het plangebied onvoldoende is gewaarborgd.
2.15. Voorts betoogt de stichting dat geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van fijnstof voor het plangebied. Dit had wel in de rede gelegen, omdat het plangebied ligt in de nabijheid van de drukke Heiligenbergerweg en de rijksweg A28.
2.15.1. Blijkens het bestreden besluit en de plantoelichting is onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit in het plangebied. Hieruit volgt dat de grenswaarde voor fijnstof niet wordt overschreden en dat ook overigens wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen als bedoeld in de Wet milieubeheer. De stichting heeft de resultaten van dit onderzoek niet bestreden.
2.16. Voor zover de stichting heeft betoogd dat een andere route moet worden gekozen voor het bouwverkeer ten behoeve van het plangebied wordt overwogen dat dit een uitvoeringsaspect betreft dat in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.17. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de stichting is ongegrond.
2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012