ECLI:NL:RVS:2012:BW5290

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109144/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • M. Kos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en bezwaar tegen besluit van de gemeente Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011. De rechtbank had het beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 29 juli 2010 het bezwaar van [appellante] tegen een bouwvergunning ongegrond verklaarde, niet-ontvankelijk verklaard. De bouwvergunning was verleend voor het in- en uitwendig veranderen en vergroten van een bovenwoning op een perceel in Den Haag. Het college had eerder op 19 april 2010 de bouwvergunning verleend aan de Eerste Haagsche Herbeleggingsmaatschappij B.V. en op 22 september 2010 het besluit op bezwaar aangevuld met een ontheffing van het bestemmingsplan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 maart 2012. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 22 september 2010 als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht had aangemerkt en dat zij niet-ontvankelijk was verklaard in haar beroep tegen het besluit van 29 juli 2010. De Afdeling oordeelde dat het besluit van 29 juli 2010 niet was ingetrokken, maar aangevuld, en dat [appellante] derhalve belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college in redelijkheid geen ontheffing van het bestemmingsplan had kunnen verlenen. De rechtbank had niet onderkend dat de gevolgen van het bouwplan voor [appellante] niet zodanig waren dat het college aanleiding had moeten zien om de ontheffing te weigeren. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010 niet-ontvankelijk verklaarde, en verklaarde het beroep tegen dit besluit alsnog ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201109144/1/A1.
Datum uitspraak: 9 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te 's-Gravenhage,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011 in zaak nr. 10/6261 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2010 heeft het college aan de Eerste Haagsche Herbeleggingsmaatschappij B.V. bouwvergunning verleend voor het in- en uitwendig veranderen en vergroten van de bovenwoning op het perceel [locatie] te Den Haag.
Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 september 2010 heeft het college het besluit op bezwaar van 29 juli 2010 aangevuld en ontheffing verleend.
Bij uitspraak van 13 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 29 juli 2010, niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover gericht tegen het besluit van 22 september 2010, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 september 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] is de huurster en bewoonster van de onderhavige bovenwoning.
2.2. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Archipelbuurt/Willemspark II" ter plaatse geldende maximale goothoogte van 3,5 meter, nu het voorziet in een goothoogte van 6 meter. Het college heeft teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen ontheffing verleend met toepassing van artikel 17, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank het besluit van 22 september 2010 ten onrechte heeft aangemerkt als besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dit besluit ten onrechte in de beroepsprocedure heeft betrokken. De rechtbank had volgens [appellante] het besluit van 29 juli 2010 wegens strijd met het motiveringsbeginsel moeten vernietigen.
2.3.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.3.2. Het betoog faalt. Bij het besluit van 22 september 2010 heeft het college het besluit van 29 juli 2010 in zoverre aangevuld dat alsnog met toepassing van artikel 17, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften ontheffing is verleend van het bestemmingsplan, nadat het had geconstateerd dat het dit ten onrechte bij het besluit van 29 juli 2010 had nagelaten. Dit betreft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een wijziging als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, waarmee niet aan het bezwaar van [appellante] wordt tegemoetgekomen, zodat zij het beroep van [appellante] terecht mede gericht heeft geacht tegen dit besluit.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet-ontvankelijk is in haar beroep gericht tegen het besluit van 29 juli 2010.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Het besluit van 29 juli 2010 is met het besluit van 22 september 2010 aangevuld en niet ingetrokken. [appellante] heeft om die reden derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 29 juli 2010.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van gebreken in de procedure die niet met artikel 6:22 van de Awb kunnen worden gepasseerd. Daartoe voert zij aan dat pas op 24 februari 2010 de mededeling dat het ontwerpbesluit ter inzage zou worden gelegd in de Posthoorn is gepubliceerd, dat daarin was vermeld dat het ontwerpbesluit vanaf 25 februari 2010 ter inzage zou liggen, terwijl in de aan haar verstuurde brief was medegedeeld dat het ontwerpbesluit van 18 februari 2010 tot en met 3 maart 2010 ter inzage lag. [appellante] voert voorts aan dat in strijd met artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften niet aan alle eigenaren en gebruikers van het perceel en de aangrenzende percelen is medegedeeld dat het ontwerpbesluit tot verlening van ontheffing en bouwvergunning ter inzage zou liggen, maar dat dit slechts aan de eigenaar van het pand, aan haar en één buurvrouw is medegedeeld.
2.5.1. Ingevolge artikel 3.6, vijfde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening, voor zover hier van belang, worden belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen omtrent een voorgenomen ontheffing als bedoeld in het eerste lid naar voren te brengen.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften stellen burgemeester en wethouders alvorens zij overgaan tot het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in het tweede lid, onder e, de eigenaars en/of gebruikers van het perceel en de aangrenzende percelen in de gelegenheid hun eventuele bezwaren schriftelijk kenbaar te maken.
2.5.2. Vast staat dat het college mededeling heeft gedaan van het ontwerpbesluit en de terinzagelegging van dit ontwerpbesluit in het huis-aan-huisblad de Posthoorn. [appellante] is niet benadeeld door de omstandigheid dat in de aan haar verstuurde brief was vermeld dat het bouwplan met ingang van 18 februari 2010 ter inzage zou liggen, terwijl in de publicatie in de Posthoorn was vermeld dat dit pas vanaf 25 februari 2010 ter inzage zou liggen, nu zij tijdig een zienswijze heeft ingediend. Voorts is niet gebleken dat andere belanghebbenden daardoor zijn benadeeld, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het college heeft gesteld dat het ontwerpbesluit, in verband met de tekst van de publicatie in de Posthoorn, tot 10 maart 2010, en derhalve één week langer dan de gebruikelijke twee weken, ter inzage heeft gelegen, hetgeen door [appellante] niet gemotiveerd is bestreden.
Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften heeft gehandeld, nu vast staat dat de eigenaren en/of gebruikers van het perceel en de aangrenzende percelen door middel van de mededeling van het ontwerpbesluit en de terinzagelegging van dit ontwerpbesluit in het huis-aan-huisblad de Posthoorn in de gelegenheid zijn gesteld hun eventuele bezwaren schriftelijk kenbaar te maken. Artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften schrijft, anders dan [appellante] meent, niet voor dat eigenaren en/of gebruikers van het perceel en de aangrenzende percelen persoonlijk meegedeeld wordt dat een ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd.
Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit op bezwaar van 29 juli 2010 in overeenstemming is met het advies van de bezwaarschriftencommissie van 26 juli 2010.
2.6.1. Dit betoog faalt. In het advies van de bezwaarschriftencommissie is het standpunt ingenomen dat het besluit van 19 april 2010 in stand kan blijven en is geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren, hetgeen het college vervolgens bij het besluit van 29 juli 2010 ook heeft gedaan, zodat dit besluit in overeenstemming is met het advies van de bezwaarschriftencommissie. Voor zover in het advies is geconstateerd dat strijd bestaat met het bestemmingsplan en het college bereid is ontheffing te verlenen en daarmee impliciet is geconstateerd dat deze ontheffing nog niet was verleend, heeft het college vervolgens bij besluit van 22 september 2010 alsnog ontheffing verleend. De besluitvorming naar aanleiding van het bezwaar van [appellante] is dan ook in overeenstemming met het advies van de bezwaarschriftencommissie.
2.7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid geen ontheffing van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Het bouwplan tast volgens [appellante] haar woongenot en leefomgeving aan. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter, nu het bouwplan voorziet in een raam dat is gesitueerd op een afstand binnen twee meter tot de erfgrens, aldus [appellante].
2.7.1. Het door [appellante] aangevoerde biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de gevolgen van de realisering van het bouwplan, voor zover daarvoor ontheffing is verleend, voor haar woongenot en leefomgeving zodanig zijn dat het college daarin aanleiding had moeten zien om ontheffing te weigeren. [appellante] vreest dat het bouwplan onderdeel uitmaakt van een groter plan om de door haar bewoonde bovenwoning te splitsen in appartementen en om haar uit haar woning te zetten. De verleende ontheffing heeft evenwel slechts betrekking op de goothoogte van het bouwplan. De vraag of [appellante] als huurster in haar woning kan blijven wonen betreft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, een civielrechtelijke kwestie die in deze procedure niet aan de orde is.
2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 november 2010 in zaak nr.
201001780/1/H1) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
De bouwvergunning is verleend overeenkomstig de daarbij behorende gewaarmerkte tekeningen. Uit die tekeningen blijkt dat het raam dat binnen twee meter van de erfgrens is gesitueerd zal zijn voorzien van geblindeerd glas. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht overwogen dat, voor zover het bouwplan voorziet in een raam binnen een afstand van twee meter van de erfgrens, geen sprake is van evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan in de weg staan.
2.7.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid geen ontheffing van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
2.8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling, omdat pas na het besluit van 22 september 2010 door haar beroepsmatige rechtsbijstand is ingeschakeld. Daartoe voert zij aan dat de reden voor het inschakelen van een advocaat zijn oorzaak vindt in de gebrekkige beschikking van 29 juli 2010.
2.8.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat na het instellen van beroep door [appellante] een nader besluit is genomen terecht geen grond gevonden om tot een proceskostenveroordeling over te gaan, reeds nu door [appellante] pas na dit nadere besluit van 22 september 2010 beroepsmatige rechtsbijstand is ingeschakeld.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 29 juli 2010 niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van 29 juli 2010 alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011 in zaak nr. 10/6261, voor zover daarbij het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 29 juli 2010 niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit van 29 juli 2010 ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012
580.