201109685/1/A4.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Deventer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 augustus 2011 in zaak nr. 10/1906 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de oprichting van een clubhuis en andere bouwwerken ten behoeve van een oefenterrein voor golf op de locatie tussen de Anna Reynvaanstraat en de Oxersteeg te Deventer (hierna te noemen: het perceel).
Bij besluit van 5 november 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 9 september 2011, 9 oktober 2011 en 10 oktober 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.G.M. Wolbrink-Meijerink en E.M. Busman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Algemene bezwaarschriftencommissie Deventer (hierna: de commissie), bij het uitbrengen van haar advies in bezwaar, niet over alle relevante, op de zaak betrekking hebbende stukken beschikte. [appellant] stelt voorts dat de rechtbank evenmin over een compleet dossier beschikte.
2.1.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de inhoud van de zich onder de gedingstukken bevindende brief van het college van 19 juli 2010 en de daarbij overgelegde bijlagen, overwogen dat het college een compleet dossier aan de commissie heeft geleverd. De bedoelde bijlagen betreffen 31 nadere op de zaak betrekking hebbende stukken die aan de commissie ter kennis zijn gebracht. De rechtbank is aldus genoegzaam ingegaan op de stelling van [appellant] in beroep dat uit de inventarisatielijst bij het voordien overgelegde verweerschrift in bezwaar van 3 juni 2010 blijkt dat niet alle relevante stukken aan de commissie zijn overgelegd, en heeft daarin terecht geen aanleiding gevonden het beroep gegrond te verklaren.
[appellant] heeft zijn stelling dat de rechtbank niet beschikte over een volledig dossier niet geconcretiseerd door ontbrekende stukken aan te duiden. Evenmin heeft hij in beroep naar voren gebracht dat de door het college overgelegde stukken, waarvan [appellant] bij brief van 8 december 2010 afschriften heeft ontvangen, onvolledig waren dan wel zelf nadere stukken overgelegd.
2.2. Het bouwplan voorziet in enkele bouwwerken als onderdeel van het project om op de locatie een golfoefenterrein te realiseren (hierna: het project).
2.3. Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Colmschate-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Groen", met nadere aanduiding "gebied waar wijzigingsbevoegdheid geldt ex art. 11 WRO". Ingevolge artikel 8.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. groenvoorzieningen, bermen en beplanting;
c. parkeervoorzieningen, uitsluitend indien vrijstelling is verleend op grond van artikel 8.5;
d. langzaamverkeersroutes, in ieder geval ter plaatse van de gronden die op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding 'langzaamverkeersroute';
f. waterlopen en waterpartijen;
g. geluidbeperkende voorzieningen, voorzover de gronden op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "geluidbeperkende voorziening";
h. een evenemententerrein, voorzover de gronden op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "evenemententerrein";
Ingevolge artikel 8.2.1 mogen op de tot "Groen" bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die ten dienste staan van deze bestemming.
Ingevolge artikel 8.2.2 gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer en wegverlichting mag niet meer dan 8 m bedragen;
b. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 4 m bedragen
Ingevolge artikel 8.6.1 kan de gemeenteraad, met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gronden met de bestemming "Groen", voorzover gelegen binnen de op de plankaart als zodanig aangegeven grens van de wijzigingsbevoegdheid, wijzigen in de bestemming "Sport - Sportterrein", mits:
a. de noodzaak tot realiseren van een additionele sportaccommodatie, dan wel tot verplaatsing van een bestaande sportaccommodatie vaststaat;
b. het bebouwingspercentage van de gronden waarop deze wijzigingsbevoegdheid van toepassing is, niet meer dan 5 bedraagt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. Volgens [appellant] heeft het college zich in dit verband niet mogen baseren op voortschrijdend inzicht en nadere bestudering van het geldende gemeentelijke en provinciale beleid. Hij betoogt dat het college steeds positief tegenover het project heeft gestaan en het beleid sindsdien niet is gewijzigd. Volgens hem is ook de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid tot stand gekomen met inachtneming van het plan om een golfoefenterrein te realiseren en heeft ook in dat kader reeds een positief uitgevallen beoordeling plaatsgevonden. De aanvaardbaarheid van het project volgt volgens [appellant] thans dan ook reeds uit toetsing aan de voorwaarden voor uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het project niet aan die voorwaarden voldoet, nu het college dat nimmer te kennen heeft gegeven. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van concrete toezeggingen dat medewerking verleend zou worden aan het project, waaraan in de belangenafweging betekenis had moeten worden toegekend en die volgens [appellant] ten minste tot compensatie van door hem geleden schade noopte.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is in rechte onaantastbaar geworden met de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2010, nr.
200904104/1/R3, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Vaststaat dat de gemeenteraad van Deventer geen toepassing heeft gegeven aan de in artikel 8.6.1 van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Voor zover de gemeenteraad deze wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan heeft opgenomen met inachtneming van het beoogde project van [appellant] neemt dat, wat daar ook van zij, de strijdigheid van het project met het bestemmingsplan niet weg.
Het beslissen op een verzoek om vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat destijds luidde, betreft een discretionaire bevoegdheid, waarbij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit op het verzoek heeft kunnen komen.
Het college is daarbij niet gehouden zich te beperken tot een toetsing aan de voorwaarden die zijn gesteld aan uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2009, in zaken nrs.
200805851/1/H1 en 200805867/1/H1) staat de bevoegdheid om krachtens artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen los van die geregeld in artikel 11 van die wet.
2.4.2. Het college heeft aan de weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, samengevat, ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat het bouwplan in overeenstemming is met de in artikel 8.6.1 van de planvoorschriften opgenomen voorwaarde dat de noodzaak tot het realiseren van een additionele sportaccommodatie vaststaat. Voorts heeft het college aan de weigering ten grondslag gelegd dat het perceel is gelegen in een beekdal dat is aangewezen als primair watergebied en grenst aan de als essentiële waterloop aangewezen Schipbeek en dat op grond van de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening van de provincie Overijssel in bestemmingsplannen in een dubbelbestemming "Zone primair watergebied" zal worden voorzien, waarbinnen geen bebouwing wordt toegestaan, anders dan ten behoeve van het primair watergebied. Tot slot worden volgens het college de belangen van omwonenden geraakt door de te verwachten toename van de verkeersintensiteit als gevolg van het project.
[appellant] heeft de juistheid van deze constateringen in bezwaar en beroep niet betwist. De stelling van [appellant] in hoger beroep dat het college nimmer te kennen heeft gegeven dat het project volgens hem niet voldoet aan de voorwaarden voor uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid, ontbeert feitelijke grondslag, nu dit oordeel is vermeld in het besluit van 13 april 2010 en in het van het besluit van 5 november 2010 deel uitmakende advies van de commissie.
2.4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet bij [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de gevraagde vrijstelling aan hem zou worden verleend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college concreet en ondubbelzinnig is medegedeeld dat de gevraagde vrijstelling zou worden verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 april 2011 in zaak nr.
201008180/1/H1) kan aan de enkele omstandigheid dat het college in beginsel bereid is mee te werken aan het verlenen van vrijstelling niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat het college na afweging van alle betrokken belangen daadwerkelijk tot verlening van vrijstelling zal overgaan. Daaraan doet niet af dat het college [appellant] meermalen in de gelegenheid heeft gesteld om zijn aanvraag aan te vullen met benodigde onderzoeksgegevens. Aan de vaststelling van het bestemmingsplan met daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid kon [appellant] zulk vertrouwen evenmin ontlenen, reeds omdat dit bestemmingsplan niet door het college, maar door de raad is vastgesteld. Aan het voorgaande doet evenmin af dat [appellant], naar hij stelt, schade heeft geleden.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren zonder daarbij te voorzien in compensatie voor [appellant].
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012