201110198/1/A4.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Harderwijk, en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Harderwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 augustus 2011 in zaak nr. 10/241 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk.
Bij besluit van 28 september 2006 heeft het college geweigerd aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor uitbreiding van het bedrijfspand, gelegen op het perceel [locatie] te Harderwijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot A] en door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door G. Maatkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in verplaatsing van de voorgevel van het bedrijfspand op het perceel, gelegen op het bedrijventerrein Lorentz, en strekt tot vergroting van het verkoopvloeroppervlak van een meubelshowroom ten behoeve van baby- en tienerkamers tot 2.500 m2.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Industriegebied Noord-Oost" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Nijverheid en dienstverlening".
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften, zoals dat luidt sinds de in 2002 vastgestelde "Partiële wijziging van de voorschriften van diverse bestemmingsplannen gelegen binnen het industriegebied Noord-Oost", is detailhandel - behoudens enkele niet aan de orde zijnde uitzonderingen - op gronden met deze bestemming niet toegestaan.
2.3. [appellante] heeft haar bedrijfsactiviteiten in 1998 met medewerking van het college verplaatst vanuit het centrum van Harderwijk naar het bedrijventerrein Lorentz. Bij besluit van 14 juli 1998 heeft het college vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ten behoeve van een verkoopvloeroppervlak tot maximaal 2.500 m2. Nadat bij besluit van 26 augustus 1998 bouwvergunning is verleend voor de inrichting van de meubelshowroom, heeft het college bij besluiten van 22 januari 2001 en 13 februari 2001 bouwvergunning verleend voor achtereenvolgens een uitbreiding en een interne verbouwing van het bedrijfspand van [appellante] Daarbij is het verkoopvloeroppervlak uitgebreid.
Bij uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr.
200805354/1heeft de Afdeling het besluit op bezwaar van 4 juni 2007, waarbij de weigering om de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen was gehandhaafd, vernietigd, omdat daaruit niet bleek waarom het door het college sinds 2002 gevoerde beleid zich zonder meer tegen een verdere uitbreiding van het bedrijfsgebouw tot een verkoopvloeroppervlakte van 2.500 m2 verzet. De enkele, niet verder toegelichte, stelling dat hiertegen uit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt bezwaar bestaat, heeft de Afdeling hiervoor, in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden van het geval, onvoldoende geacht.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit van het college er thans wel voldoende blijk van geeft dat het gevoerde beleid zich tegen uitbreiding van het bedrijfsgebouw verzet.
Aan het besluit op bezwaar van 6 januari 2010, waarbij de weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen wederom is gehandhaafd, heeft het college ten grondslag gelegd dat het geldende beleid ten aanzien van detailhandel op bedrijventerreinen, zoals dat sinds 2002 wordt gevoerd, zich niet verdraagt met de gevraagde uitbreiding. Door de partiële wijziging van het bestemmingsplan in 2002 biedt het bestemmingsplan niet langer de mogelijkheid om binnenplanse vrijstelling te verlenen ten behoeve van showrooms ten behoeve van (tuin)meubelen. Voorts heeft het college betekenis toegekend aan de "Detailhandelsvisie 2005" (hierna: de Detailhandelsvisie), waarin ten aanzien van perifere detailhandelsvestigingen (PDV) onder meer is vermeld: "Uitbreiding of nieuwe vestiging van PDV buiten de genoemde locaties wordt tegengegaan. Verspreide winkels, die niet gevestigd zijn in de bestaande winkelcentra, noch op bestaande bedrijventerreinen, krijgen alleen mogelijkheid voor uitbreiding, indien dit niet in strijd is met het vigerende bestemmingsplan of het bestemmingsplan een vrijstellingsmogelijkheid biedt en deze vrijstelling wordt verleend. Eveneens dient deze uitbreiding niet in strijd te zijn met de doelstelling van de detailhandelsvisie." Tot slot heeft het college betekenis toegekend aan het "Masterplan Revitalisering Lorentz" van 18 oktober 2006 (hierna: het Masterplan), dat volgens hem eveneens uitgaat van het verder terugdringen van detailhandel op het gedeelte van het bedrijventerrein Lorentz waarvan het perceel deel uitmaakt.
2.4.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen weigeren. Zij voert in dit verband aan dat het college onvoldoende betekenis heeft gehecht aan de door de Afdeling van belang geachte omstandigheden van het geval.
2.4.2. Het betoog slaagt. Niet in geschil is dat [appellante] haar bedrijf in 1998 mede met het oog op daar aanwezig geachte uitbreidingsmogelijkheden met medewerking van het college heeft verplaatst naar het bedrijventerrein Lorentz. Vast staat dat het verkoopvloeroppervlak ten gevolge van het bouwplan niet groter zal zijn dan 2.500 m2. Een dergelijke omvang heeft het college bij het verlenen van vrijstelling in 1998 aanvaardbaar geacht. In 2001 heeft het college medewerking verleend aan een uitbreiding die leidde tot een vergroting van het toen bestaande verkoopvloeroppervlak. Niet in geschil is dat ook in 1998 en 2001 de vestiging en uitbreiding van detailhandelsactiviteiten op het bedrijventerrein op grond van het bestemmingsplan niet zonder meer was toegestaan. Zoals het college desgevraagd ter zitting heeft medegedeeld, verzet zich tegen de uitbreiding van het bedrijfsgebouw geen ander ruimtelijk of stedenbouwkundig belang dan het belang van het tegengaan en terugdringen van detailhandel op bedrijventerreinen in het algemeen. Het bouwplan voorziet in uitbreiding van de verkoopvloeroppervlak op gronden die thans in gebruik zijn als parkeerruimte, maar de resterende parkeerruimte acht het college toereikend. Vastgesteld moet worden dat, anders dan het college in het besluit op bezwaar van 4 juni 2007 heeft overwogen, het thans geen stedenbouwkundige bezwaren heeft tegen de in het bouwplan opgenomen bedrijfsuitbreiding.
Daarnaast heeft het college ter zitting bevestigd dat, zoals [appellante] reeds in beroep heeft aangevoerd, de bestemming van de gronden van [appellante] binnenkort zal worden gewijzigd in een detailhandelsbestemming, waarbij enige uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. De Afdeling is van oordeel dat het college door onder deze omstandigheden met een enkele verwijzing naar het algemene beleid ten aanzien van detailhandel op bedrijventerreinen, onvoldoende heeft gemotiveerd dat vrijstelling en bouwvergunning in redelijkheid kon worden geweigerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 januari 2010 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 augustus 2011 in zaak nr. 10/241;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk van 6 januari 2010, kenmerk 09 940;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk tot vergoeding van bij [appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk aan [appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] het door hen in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 751,00 (zegge: zevenhonderdeenenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012