201101896/1/A4.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Amsterdam,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel West,
verweerder.
Bij besluit van 29 december 2010 heeft het dagelijks bestuur aan Abattoir Amsterdam een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het slachten, be- en verwerken van runderen en schapen op het perceel Jan van Galenstraat 4 te Amsterdam. Dit besluit is op 30 december 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2011, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht op 30 juni 2011 een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht.
Het dagelijks bestuur heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar drs. [appellant] en [appellant A], in persoon, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.H. Driessen, ing. R.H. Emanuels, ing. H. Bossenbroek, ing. J. de Wit en ir. M.H. Rienstra, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Abattoir Amsterdam, vertegenwoordigd door ing. R.J.C. Braams, als partij verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (hierna: BBT) worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het dagelijks bestuur een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. De inrichting bestaat uit een bedrijfsgebouw waarin een abattoir en bedrijfsruimten van zeven zogenoemde warmvleesgroothandels zijn ondergebracht. Het door de warmvleesgroothandels ingekochte slachtvee, bestaande uit rundvee en schapen, wordt in het abattoir geslacht en voorbewerkt, waarna het door de warmvleesgroothandels verder wordt verwerkt tot half- of eindproducten die aan grossiers en slagerijen worden verkocht. De verleende revisievergunning ziet mede op twee nieuwe, nabij het bedrijfsgebouw gesitueerde silo's ten behoeve van opslag van slachtafval, afkomstig van het abattoir.
2.4. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bij besluiten die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr.
201006983/1/M2).
2.4.1. [appellant] en anderen betogen dat het storten van slachtafval in de silo's tot aanzienlijke geluidhinder leidt en ten onrechte niet is betrokken in het akoestisch rapport. Zij hebben echter geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geluidhinder. Ter zitting hebben zij in dit verband betoogd dat de silo's ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit nog niet waren geplaatst en zij derhalve nog niet bekend waren met de door de silo's veroorzaakte geluidhinder.
Nu het besluit wat betreft de silo's in overeenstemming met het ontwerpbesluit is, kan hierin kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat [appellant] en anderen redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijzen met betrekking tot geluidhinder naar voren te hebben gebracht. De op geluidhinder betrekking hebbende beroepsgronden zijn dan ook niet-ontvankelijk.
2.5. [appellant] en anderen vrezen dat slachtafval dat langere tijd in de silo's wordt opgeslagen, tot aanzienlijke geurhinder zal leiden. Zij betogen dat het dagelijks bestuur niet heeft aangetoond dat de opslag van slachtafval in deze silo's op de voorziene locatie tot minder geurhinder leidt dan opslag in het bedrijfsgebouw.
2.5.1. Voorop wordt gesteld dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Daarbij kunnen, onder meer ter beperking van geurhinder, voorschriften aan de vergunning worden verbonden. Of opslag van slachtafval elders in de inrichting meer geschikt is dan de in de aanvraag voorziene locatie speelt hierbij geen rol.
Volgens het deskundigenbericht kan geurhinder van slachtafval worden voorkomen door het opgeslagen afval te koelen dan wel het afval dagelijks af te voeren.
In vergunningvoorschrift F9 is bepaald dat slachtafval, kadavers en beenderen in gesloten silo's of containers worden bewaard en dagelijks worden afgevoerd. In voorschrift F15 is onder meer bepaald dat bloed gekoeld wordt opgeslagen in een gesloten tank. Met deze voorschriften wordt geurhinder beperkt. Nu voorts in voorschrift F1 voor geurhinder van de inrichting als geheel een grenswaarde is opgenomen, waartegen het beroep niet is gericht, bestaat in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de vergunningvoorschriften in verband met geurhinder door de opslag van slachtafval in de silo's toereikend zijn.
2.6. [appellant] en anderen betogen dat het verlenen van de gevraagde revisievergunning niet te verenigen is met de voorziene verplaatsing van de inrichting en de beëindiging van het recht van opstal door de gemeente per 1 oktober 2011.
2.6.1. Vaststaat dat Abattoir Amsterdam een revisievergunning heeft gevraagd voor de inrichting, met het oog op - ten minste gedurende enige periode - voortzetting van het drijven daarvan. Ten tijde van het bestreden besluit was de inrichting ter plaatse in werking. Wat er ook zij van een mogelijke toekomstige verplaatsing van de inrichting en de beëindiging van het recht van opstal, bij het besluit tot vergunningverlening is er terecht vanuit gegaan dat de inrichting tot aan dat moment met een vergunning moet worden gereguleerd. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in een mogelijke toekomstige verplaatsing aanleiding had moeten vinden om de vergunning te weigeren.
2.7. [appellant] en anderen betogen voorts dat in het verleden is gebleken dat "good housekeeping" voor Abattoir Amsterdam onvoldoende prioriteit heeft. Ter zitting hebben [appellant] en anderen zich in dit verband op het standpunt gesteld dat Abattoir Amsterdam in de praktijk hinderbeperkende maatregelen uitsluitend treft onder druk van het dagelijks bestuur. Volgens [appellant] en anderen heeft het dagelijks bestuur onvoldoende gemotiveerd waarom het deze omstandigheid niet ernstig genoeg heeft geacht om de vergunning te weigeren.
2.7.1. Voor zover Abattoir Amsterdam in het verleden onvoldoende prioriteit aan "good housekeeping" heeft gegeven, leidt dat, wat er ook van zij, niet tot de conclusie dat de onder voorschriften verleende revisievergunning niet zal kunnen worden nageleefd. Indien en voor zover de voorschriften feitelijk niet worden nageleefd is het dagelijks bestuur bevoegd om daartegen handhavend op te treden. Het dagelijks bestuur heeft hierin geen grond hoeven vinden om de gevraagde vergunning te weigeren.
2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellant] en anderen bestaat geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding voor toewijzing van het verzoek van Abattoir Amsterdam om proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover het betrekking heeft op geluidhinder, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012