201109047/1/A1.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te De Lier, gemeente Westland,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011 in zaak nr. 11/632 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland.
Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] een aanlegvergunning te verlenen voor een kavelpad op de percelen, kadastraal bekend gemeente Maasland, sectie I, nummers 00366 en 100368, plaatselijk bekend [locatie 1] te Maasland.
Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 25 juni 2010 onder wijziging van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 13 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2012, waar [appellant],vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door R.F. Berkers en mr. P.C. Kaiser, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college aan [appellant] een aanlegvergunning verleend voor het vernieuwen/veranderen van een kavelpad op de percelen kadastraal bekend gemeente Maasland, sectie I, nummers 00365 en 00366, plaatselijk bekend [locatie 2] te Maasland.
De onderhavige aanvraag van [appellant] voorziet in de verlenging van het bij besluit van 3 december 2009 vergunde kavelpad.
2.2. Op de percelen rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Maasland" de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "Av".
2.3. Ingevolge artikel 13, negende lid, aanhef en onder II, aanhef en onder j, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden om op gronden met de subbestemming "Av" bestratingen of andere oppervlakteverhardingen aan te leggen of uit te voeren zonder aanlegvergunning van burgemeester en wethouders of in afwijking van de voorwaarden bij zodanige vergunning gesteld.
Ingevolge het tiende lid is het verbod als bedoeld in het negende lid niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
a. normaal onderhoud, beheer en gebruik overeenkomstig de bestemming betreffen;
b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
c. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende vergunning.
Ingevolge het elfde lid, voor zover hier van belang, is het verbod als bedoeld in het negende lid, niet van toepassing op: (..)
b. de aanleg van kavelpaden voorzover dit voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is; (..).
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het voorziene kavelpad een aanlegvergunning is vereist. Daartoe voert hij aan dat het slechts om de vernieuwing en renovatie van een bestaand kavelpad gaat en, gelet daarop, de uitzondering op de aanlegvergunningplicht als bedoeld in artikel 13, tiende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van toepassing is. De aanleg van het kavelpad is volgens hem bovendien noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering, als bedoeld in artikel 13, elfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, zodat ook om die reden geen aanlegvergunning is vereist.
2.4.1. De rechtbank heeft overwogen dat uit de toelichting ter zitting en de overgelegde foto's is gebleken dat thans ter plaatse geen sprake is van een kavelpad of oppervlakteverharding en dat de omstandigheid dat in het verleden mogelijk wel een pad op die plaats heeft gelegen de huidige situatie niet anders maakt. [appellant] heeft zijn stelling in hoger beroep dat het voorziene kavelpad de vernieuwing en renovatie van een bestaand kavelpad betreft in hoger beroep niet gemotiveerd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de rechtbank niet te volgen in haar oordeel.
[appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de aanleg van het kavelpad noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering, als bedoeld in artikel 13, elfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, en om die reden geen aanlegvergunning zou zijn vereist. Het college heeft aan zijn standpunt dat het kavelpad niet noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering een rapport van de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: Abc) van 7 mei 2010 ten grondslag gelegd. Hierin is geconcludeerd dat een kavelpad tot bijna aan het einde van de percelen niet noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en de reeds aanwezige ontsluiting en verharding meer dan voldoende is. De rechtbank heeft in het door [appellant] aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat aan het rapport van Abc naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken kleven dat het college dit rapport niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Door [appellant] is geen deskundig tegenrapport overgelegd of op andere wijze aannemelijk gemaakt dat het rapport van Abc op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. De enkele niet nader onderbouwde stelling van [appellant] dat het kavelpad dringend nodig is voor de deugdelijke exploitatie van het perceel en zijn stelling dat de eis van noodzakelijkheid uitgelegd dient te worden als een redelijk belang bij de aanleg van het kavelpad, bieden daarvoor onvoldoende grond.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor het kavelpad een aanlegvergunning is vereist.
2.5. Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), kan, om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, bij het bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.
Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd indien:
a. het werk of de werkzaamheid in strijd is met een bestemmingsplan een inpassingsplan, een projectbesluit onder deze plannen begrepen, of de krachtens zodanige plannen gestelde eisen, een beheersverordening, een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 hieronder begrepen, dan wel met een voorbereidingsbesluit;
b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988, een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
c. het werk of de werkzaamheid in strijd is met de regels, gesteld bij of krachtens een verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid.
Ingevolge het tweede lid, kan onder beperkingen vergunning worden verleend en kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden.
2.6. Aan de aanlegvergunning van 3 december 2009 is de voorwaarde verbonden dat het te vernieuwen/veranderen kavelpad niet in verbinding mag staan met het perceel kadastraal bekend gemeente Maasland, sectie I, nummer 340 en dat tussen het gevraagde kavelpad en het kavelpad ten behoeve van perceel kadastraal bekend gemeente Maasland, sectie I, nummer 340, overeenkomstig de aanvraag een vrije ruimte wordt aangehouden van 30 meter.
Vast staat dat het thans voorziene kavelpad, waarmee het bij het besluit van 3 december 2009 vergunde kavelpad wordt verlengd, niet voldoet aan de aan het besluit van 3 december 2009 verbonden voorwaarde dat ten aanzien van het kavelpad ten behoeve van het perceel, kadastraal bekend gemeente Maasland, sectie I, nummer 340, een vrije ruimte wordt aangehouden van 30 meter. Het college heeft onder meer om die reden de aanlegvergunning geweigerd.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de aanlegvergunning terecht heeft geweigerd. Daartoe voert hij aan dat de aan het besluit van 3 december 2009 verbonden voorwaarde geen krachtens het bestemmingsplan gestelde eis betreft en derhalve geen weigeringsgrond is.
2.8. De krachtens een bestemmingsplan gestelde eisen, als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, betreffen uitsluitend de voorschriften als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dan wel regels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, die aan het bestemmingsplan zijn verbonden. De omstandigheid dat het ingevolge het bestemmingsplan niet alleen verboden is om zonder aanlegvergunning bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, maar ook verboden is om in afwijking van aan dergelijke aanlegvergunningen verbonden voorschriften te handelen, brengt niet met zich dat deze voorschriften deel uitmaken van het bestemmingsplan, zodat een nieuwe aanvraag om aanlegvergunning daaraan niet mag worden getoetst. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Uit het voorgaande volgt dat het college de door [appellant] gevraagde aanlegvergunning niet kon weigeren wegens strijd, wat daar verder van zij, met de aan de aanlegvergunning van 3 december 2009 verbonden voorwaarde.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 december 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011 in zaak nr. 11/632;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland van 9 december 2010, kenmerk 2010010150;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012