ECLI:NL:RVS:2012:BW5918

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109466/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en toetsingsinkomen na overlijden

In deze zaak gaat het om de huurtoeslag van de overledene, vastgesteld door de Belastingdienst op 29 september 2010. De huurtoeslag over 2009 werd vastgesteld op € 82,00, en er werd € 142,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd. De erven van de overledene maakten bezwaar tegen dit besluit, maar de Belastingdienst verklaarde dit bezwaar ongegrond op 24 november 2010. De rechtbank Maastricht oordeelde op 18 juli 2011 dat het bezwaar gegrond was en vernietigde het besluit van de Belastingdienst, wat leidde tot hoger beroep door de Belastingdienst.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Belastingdienst het toetsingsinkomen van de overledene op een onjuiste manier had herleid. De rechtbank had geoordeeld dat het incidentele inkomen van de overledene, in de vorm van vakantiegeld, niet correct was meegenomen bij de berekening van het toetsingsinkomen. De Belastingdienst had het toetsingsinkomen van € 1.696,00 herleid naar een jaarinkomen door het te vermenigvuldigen met 12/1, wat leidde tot een fictief jaarinkomen dat de overledene nooit zou hebben genoten.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het laatst bepaalde belastbare loon van de overledene als uitgangspunt moest dienen voor de berekening van het toetsingsinkomen. De Belastingdienst had het toetsingsinkomen terecht herleid, en de rechtbank had de wet verkeerd geïnterpreteerd. Het hoger beroep van de Belastingdienst werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst werd ongegrond verklaard. Het besluit van 11 november 2011 werd vernietigd omdat het geen grondslag meer had na de vernietiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

201109466/1/A2.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 juli 2011 in zaak nr. 10/1981 in het geding tussen:
de erven van [overledene], wonend te Guttecoven, gemeente Sittard-Geleen, (hierna: de erven),
en
de Belastingdienst.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2010 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag van [overledene] over 2009 vastgesteld op € 82,00 en € 142,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 24 november 2010 heeft de Belastingdienst het door de erven daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de erven daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 november 2010 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
De erven hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft de Belastingdienst bij besluit van 11 november 2011 het door de erven tegen het besluit van 24 november 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de huurtoeslag over 2009 vastgesteld op € 224,00 en € 6,00 aan rente vergoed.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen bij brieven van 3 en 4 november 2011 toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder inkomensgegeven het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge het vijfde lid wordt bij overlijden van de belanghebbende, zijn partner, of een medebewoner, in afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid het toetsingsinkomen van de overledene berekend door het op grond van die leden bepaalde toetsingsinkomen tijdsevenredig te herleiden naar een jaarinkomen.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, tweede onderdeel, van de Awr wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen onder inkomensgegeven, indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, verstaan het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
2.2. Op 31 januari 2009 is [overledene] overleden. Uitgaande van het laatst bepaalde belastbare loon bedroeg zijn toetsingsinkomen in 2009 € 1.696,00. De Belastingdienst heeft dit bedrag herleid naar een maandinkomen en vervolgens naar een jaarinkomen door het te vermenigvuldigen met 12/1. Omdat het op die wijze berekende toetsingsinkomen van € 20.352,00 een lagere aanspraak op huurtoeslag geeft, heeft de Belastingdienst de huurtoeslag vastgesteld op € 82,00 en € 142,00 aan uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst het incidentele inkomen van [overledene] in de vorm van vakantiegeld van juni 2008 tot en met januari 2009 door toerekening aan de maand januari 2009 niet met een factor 12/8 heeft herleid, maar met een factor 12/1. Dit heeft geleid tot een fictief jaarinkomen dat hij, indien hij in leven was gebleven, nimmer zou hebben genoten. Naar het oordeel van de rechtbank is deze wijze van tijdsevenredig herleiden in strijd met de bedoeling van de wetgever, te weten het zo nauwkeurig mogelijk benaderen van het inkomen per maand, zoals dat tot het tijdstip van overlijden is genoten. Volgens de rechtbank leidt een redelijke wetstoepassing ertoe dat het incidentele inkomen van [overledene] in de vorm van vakantiegeld bij het herleiden naar een jaarinkomen met een factor dient te worden meegenomen die recht doet aan de daadwerkelijke inkomenssituatie van [overledene] in de periode dat hij nog in leven was. In dit geval is dat een factor 12/8.
2.3. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat moet worden uitgegaan van het inkomensgegeven, zijnde het laatst bepaalde belastbare loon van € 1.696,00. Dit bedrag dient op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Awir te worden herleid naar een jaarinkomen door het te vermenigvuldigen met twaalf, aldus de Belastingdienst.
2.3.1. Uit artikel 8, eerste lid, van de Awir vloeit voort dat het inkomensgegeven, als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder e, tweede onderdeel, van de Awr, als uitgangspunt geldt voor de bepaling van het toetsingsinkomen van [overledene]. Het laatst bepaalde belastbare loon van € 1.696,00 is derhalve het toetsingsinkomen als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Awir. Ingeval een belanghebbende komt te overlijden, moet ingevolge artikel 8, vijfde lid, van de Awir het aldus bepaalde toetsingsinkomen tot een jaarinkomen worden herleid. De Belastingdienst heeft het toetsingsinkomen van € 1.696,00 daarom terecht herleid naar een jaarinkomen door het te vermenigvuldigen met 12/1. Daarbij zijn geen correcties aangebracht in verband met het incidentele karakter van de uitkering van vakantiegelden. Zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2011 in zaak nr.
201105379/1/H2is deze benadering juist.
Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 november 2010 van de Belastingdienst alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Het besluit van 11 november 2011 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
Het besluit van 11 november 2011 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Het besluit dient daarom te worden vernietigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 juli 2011 in zaak nr. 10/1981;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2011 van de Belastingdienst/Toeslagen, kenmerk: 0795.96.216.T.09.6.4022, gegrond;
V. vernietigt dat besluit.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012
17-705.