201110860/1/R4.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Halsteren, gemeente Bergen op Zoom,
het college van burgemeester en wethouders van Westland,
verweerder.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college geweigerd om inhoudelijk te beslissen op het verzoek van [appellant] van 28 maart 2000 om het destijds geldende bestemmingsplan voor het perceel [locatie] te Kwintsheul te wijzigen op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Bij besluit van 8 september 2011 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2012, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. drs. C.R. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Jansen, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2.2. Bij brief van 15 april 2011 heeft [appellant], eigenaar van het perceel [locatie] te Kwintsheul, gemeente Westland, het college verzocht te beslissen op zijn verzoek van 28 maart 2000 om het destijds geldende bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat de bestemming van dit perceel het toelaat dat ter plaatse een burgerwoning in plaats van een bedrijfswoning is toegestaan.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college geweigerd om inhoudelijk te beslissen op het verzoek van 28 maart 2000. Daartoe verwijst het college naar de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011 met zaaknr.
201005541/1/H1op het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 28 april 2010 op het besluit op bezwaar van 10 maart 2009, waarbij het besluit is gehandhaafd tot afwijzing van een gelijkluidend verzoek van 8 maart 2005 tot wijziging van het destijds geldend bestemmingsplan. Volgens het college volgt reeds uit deze uitspraak dat het verzoek van 28 maart 2000 niet kan worden ingewilligd. [appellant] heeft volgens het college dan ook geen processueel belang meer bij de beoordeling van dit verzoek.
Bij besluit op bezwaar van 8 september 2011 heeft het college om diezelfde reden het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Gezien de gehoudenheid van het college om een aanvraag van een belanghebbende inhoudelijk te beoordelen, maakt de omstandigheid dat uit de uitspraak van 26 januari 2011 volgt dat het verzoek van 28 maart 2000 niet kan worden ingewilligd niet dat [appellant] destijds geen processueel belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek. In aanmerking genomen dat het bezwaarschrift voldoet aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb en het college evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen belang meer had bij dit besluit, is de Afdeling van oordeel dat het college het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het besluit op bezwaar van 8 september 2011 is dan ook in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
2.4. Het beroep van [appellant] is gegrond. Het besluit op bezwaar van 8 september 2011 dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar zelfvoorziend ongegrond te verklaren. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
2.4.1. Bij besluit van 4 juli 2000 heeft het college het verzoek van [appellant] van 28 maart 2000 afgewezen om het destijds geldende bestemmingsplan te wijzigen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college het besluit van 4 juli 2000 op 8 januari 2010 alsnog aan [appellant] heeft uitgereikt, zodat het besluit van 4 juli 2000 ingevolge de artikelen 3:40 en 3:41, eerste lid, van de Awb, op die dag in werking is getreden.
2.4.2. Naar aanleiding van de brief van 15 april 2011 heeft het college, nu het college reeds bij besluit van 4 juli 2000 op het verzoek van 28 maart 2000 had beslist, terecht geweigerd wederom op het desbetreffende verzoek te beslissen. Gelet hierop bestond geen aanleiding de met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering een beslissing te nemen van 10 mei 2011 te herroepen.
2.5. Voor zover [appellant] verzoekt om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb deze kosten uitsluitend door het bestuursorgaan worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu het besluit van 10 mei 2011 niet wordt herroepen, bestaat reeds hierom geen aanleiding de in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
2.6. Het college dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland van 8 september 2011, kenmerk CB11-00177;
III. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011, kenmerk WOBU 541, ongegrond;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Westland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012