ECLI:NL:RVS:2012:BW5923

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201715/1/A1 en 201201715/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M. Kos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen horeca-activiteiten op perceel in Den Haag

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 mei 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om handhaving tegen niet aan detailhandel gerelateerde activiteiten op een perceel in Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had eerder, op 29 juli 2010, een verzoek van wederpartijen om handhavend op te treden afgewezen. De wederpartijen waren van mening dat de activiteiten op het perceel, waar een mini-supermarkt annex bakkerij werd gedreven, niet in overeenstemming waren met de geldende bestemmingsplannen. De rechtbank 's-Gravenhage had op 18 januari 2012 het beroep van wederpartij A gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en verzocht tevens om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 april 2012 behandeld. De voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen. De voorzitter concludeerde dat de horeca-activiteiten op het perceel in strijd waren met het bestemmingsplan, dat enkel detailhandel op de begane grond toestond. De horeca-activiteiten werden niet als ondergeschikte nevenactiviteiten beschouwd, omdat de relatie met de functie detailhandel ontbrak.

Het hoger beroep van het college werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van gronden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 mei 2012.

Uitspraak

201201715/1/A1 en 201201715/2/A1.
Datum uitspraak: 10 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/6797 in het geding tussen:
[wederpartij A] en[ wederpartij B]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2010, voor zover thans van belang, heeft het college een verzoek van [wederpartijen] om handhavend tegen niet aan detailhandel gerelateerde activiteiten op het perceel [locatie] te Den Haag op te treden afgewezen
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2010 herroepen, [belanghebbende] op straffe van een dwangsom gelast binnen zes weken het gebruik van de frituurbak op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden door het treffen van zodanige maatregelen, dat de frituurbak niet langer voor het gebruik ter plaatse geschikt is, en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 18 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2012. Voorts heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij A] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Yildirim, en [wederpartijen], bijgestaan door mr. A. Vinkenborg zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Vruchten- en Heesterbuurt" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met nadere aanduiding "detailhandel (dh)".
2.3. Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften zijn gronden met die aanduiding mede bestemd voor detailhandel, uitsluitend op de begane grond.
Ingevolge artikel 1, onder n, wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. Hieronder worden niet begrepen belwinkels, sekswinkels, coffeeshops, paddoshops, het verkopen en/of leveren van goederen voor verbruik ter plaatse, detailhandel in volumineuze goederen en evenmin het verkopen van (consumenten)vuurwerk inclusief de daarbij behoprende opslag van vuurwerk, behoudens het bepaalde in de voorschriften van het bestemmingsplan Parapluherziening detailhandel vuurwerk.
2.4. Op het perceel wordt een mini-supermarkt annex bakkerij gedreven. Niet in geschil is dat ter plaatse ook Turkse pizza's, shoarma/döner, frites en zogeheten "kapsalon" worden verkocht en deze verkoop als horeca-activiteit dient te worden aangemerkt.
2.5. Bij besluit van 4 februari 2010 heeft de raad de Toekomstvisie Horeca 2010-2015 Den Haag (hierna: de Toekomstvisie) vastgesteld. Hierin zijn voorwaarden vermeld, waaronder ondergeschikte horeca-activiteiten worden toegestaan, zonder dat daarvoor krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening vergunning is verleend.
2.6. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de ontplooide horeca-activiteiten in overeenstemming zijn met de Toekomstvisie en niet in strijd met de ter plaatse geldende bestemming, nu die ondergeschikt zijn aan de hoofdactiviteit op het perceel.
2.6.1. Dat betoog faalt. Het bestemmingsplan staat, gelet op de omschrijving van de betekenis van de term detailhandel in artikel 1, onder n, van de planvoorschriften, ter plaatse geen horeca-activiteiten toe. De vraag of de horeca-activiteiten voldoen aan de voorwaarden, vermeld in de Toekomstvisie, heeft daarom niet de betekenis die het college daaraan gehecht wil zien. De horeca-activiteiten op het perceel zijn voorts geen ondergeschikte nevenactiviteiten, nu de relatie met de functie detailhandel ontbreekt. De rechtbank heeft de horeca-activiteiten op het perceel derhalve terecht in strijd met het bestemmingsplan geacht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2012
580.