201203527/1/A1 en 201203527/2/A1.
Datum uitspraak: 10 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vessem, gemeente Eersel,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 maart 2012 in de zaken nrs. 12/204 en 12/205 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast binnen twee weken het opslaan van kratten/emballage/pallets enz. op het perceel [locatie] te Duizel, voor zover gelegen buiten de bestemming "Bedrijven", te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 3 januari 2012, voor zover thans van belang, heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot de begunstigingstermijn en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 8 maart 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2012, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbenden] in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Niet in geschil is dat de opslagactiviteiten, waar de last op ziet, in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 1988" en "Meerheide" en het college daartegen handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen handhavend op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bijzondere omstandigheden het college er in dit geval toe hadden moeten brengen van handhavend optreden af te zien.
2.4.1. Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geen concreet zicht op legalisatie aangenomen, nu er geen ontwerpbestemmingsplan is dat de opslag mogelijk maakt. Voorts is evenmin gebleken van andere omstandigheden die het college er toe noopten om van handhaving af te zien. Dat omwonenden van de opslag geen hinder ondervinden, zoals [appellant] stelt, is geen bijzondere omstandigheid. Voorts heeft [appellant] de in dit verband gestelde afspraken tussen hem en de gemeente niet aannemelijk gemaakt. In beginsel kan vertrouwen dat niet handhavend zal worden opgetreden slechts worden gewekt, indien het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan dat uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven. Van een mededeling van die strekking is niet gebleken, nog daargelaten of zodanig vertrouwen, als het was gewekt, in rechte gehonoreerd zou moeten worden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2012