ECLI:NL:RVS:2012:BW5928

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203571/1/A3 en 201203571/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag voor functie chauffeur dokterswacht

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 mei 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven. Het verzoek om de VOG was gedaan ten behoeve van de functie van chauffeur dokterswacht. De staatssecretaris had op 17 oktober 2011 het verzoek afgewezen, waarna [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 30 december 2011. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden verklaarde op 8 maart 2012 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ook ongegrond. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter heeft de zaak op 26 april 2012 behandeld. De staatssecretaris had de afwijzing van de VOG gebaseerd op een veroordeling van [appellant] in 2002 voor ontucht en verkrachting, wat volgens de Beleidsregels VOG-NP-RP & IVB 2011 leidde tot een weigering van de VOG. De voorzitter overwoog dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering niet evident disproportioneel was, ondanks de argumenten van [appellant] dat hij de afgelopen vijf jaar naar tevredenheid had gefunctioneerd als chauffeur dokterswacht. De voorzitter bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waarbij ook geen proceskostenveroordeling werd uitgesproken.

Uitspraak

201203571/1/A3 en 201203571/2/A3.
Datum uitspraak: 10 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Winsum, gemeente Littenseradiel,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 8 maart 2012 in de zaken nrs. 12/204 en 12/226 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) ten behoeve van de functie chauffeur dokterswacht afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2012, verzonden op dezelfde dag, voor zover thans van belang, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2012, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J. de Vries, advocaat te Leeuwarden, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.M.A. Verhulst, werkzaam in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een vog een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel, waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte ervan, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden, waarvoor de vog wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP & IVB 2011 (Stcrt. 2011, 12842; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt aan de aanvrager die niet in de justitiële documentatie voorkomt zonder meer een vog afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats aan de hand van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren, voorafgaand aan de aanvraag, voorkomen. De terugkijktermijn wordt niet in duur beperkt, indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden, geregeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de vog in beginsel geweigerd, indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid, waarvoor de vog is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.4 wordt bij zedendelicten ook beoordeeld of bij de uitoefening van de desbetreffende functie, taak of bezigheid een gezags- of afhankelijkheidsrelatie bestaat. Indien dat zo is, geldt een verscherpt toetsingskader. Indien een aanvrager in de twintig jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling, ter zake van een zedenmisdrijf eenmaal is veroordeeld tot een al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf, wordt uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de vog zwaarder weegt dan dat van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de vog afgegeven, hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij zedenmisdrijven slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog te besluiten tot afgifte van een vog, wanneer het om een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie gaat. De vog kan in dat geval slechts worden afgegeven, indien weigering evident disproportioneel zou zijn. Of dat zo is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, aldus de passage.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de vog, past de staatssecretaris bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3, toe.
Het specifieke screeningsprofiel 'gezondheidszorg en welzijn van mens en dier' betreft functies, waarin personen vanuit hun functie zijn belast met de zorg voor personen en in een één op één relatie kunnen komen te verkeren met degenen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan een al dan niet tijdelijke afhankelijkheid bestaan. Het risico bestaat dat van deze afhankelijkheid misbruik wordt gemaakt, waardoor het risico van onder andere zeden- en geweldsdelicten aanwezig is.
2.3. Aan het besluit van 30 december 2011 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellant] op 28 februari 2002 tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, is veroordeeld wegens overtreding van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht, ontucht met een wilsonbekwame, en artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht, verkrachting. Op 25 november 2004 is de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf gelast en is deze omgezet in een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de weigering evident disproportioneel is. Daartoe voert hij aan dat hij de afgelopen vijf jaren naar volle tevredenheid als chauffeur dokterswacht heeft gefunctioneerd en hij die functie als gevolg van de weigering niet meer kan vervullen.
2.4.1. Niet in geschil is dat is voldaan aan het objectieve criterium, vermeld in paragraaf 3.2.4 van de Beleidsregels. Volgens paragraaf 3.3.2 wordt in dat geval een vog slechts afgegeven, indien weigering ervan evident disproportioneel zou zijn, hetgeen wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
2.4.2. Hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering hem een vog te verlenen niet evident disproportioneel is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Beleidsregels zijn gewijzigd om de risico's van zedendelicten voor de samenleving te verminderen door in zodanige gevallen geen vog af te geven en dat omstandigheden, als door [appellant] gesteld, geacht moeten worden bij het vaststellen van de Beleidsregels te zijn betrokken. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2012
312-697.