201107051/1/R2.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Baarn,
de raad van de gemeente Baarn,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Oude Oosterhei" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2012, waar [appellante], en de raad, vertegenwoordigd door drs. E.H.P. Nelissen en P. Janse, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Verder is ter zitting als partij verschenen Woningstichting Eemland, vertegenwoordigd door H. Boers.
2.1. Het plan voorziet onder andere in een juridisch-planologische regeling voor de bouw van een appartementencomplex met maximaal 30 woningen op het perceel Piet Heinlaan 28.
2.2. [appellante] kan zich niet verenigen met het plan voor zover dat ziet op het beoogde appartementencomplex aan de Piet Heinlaan. Zij betoogt dat de voorziene woningbouw zal leiden tot een afname van haar woongenot, en voert daartoe aan dat het gebouw zal leiden tot een aantasting van haar privacy en uitzicht en vermindering van zonlicht in de ochtenduren.
Verder betoogt [appellante] dat het appartementencomplex dichter bij haar woning komt te liggen dan de voormalige Bestevaerschool en dat het voorziene complex bovendien qua diepte, hoogte en bouwvorm sterk afwijkt van het vorige plan en de bestaande bebouwing in de omgeving. Ten slotte betoogt zij dat de bouw van het appartementencomplex leidt tot waardevermindering van haar woning.
2.2.1. De raad stelt dat, gelet op de afstand van het appartementencomplex tot de woning van [appellante], het uitzicht vanuit de woning en haar privacy niet onevenredig zullen worden aangetast. Verder neemt de raad het standpunt in dat de schaduwhinder op het perceel van [appellante] als gevolg van het voorziene appartementencomplex niet onaanvaardbaar is. Voorts is volgens de raad niet aannemelijk dat [appellante] veel meer nadeel zal ondervinden van de maximale bouwmogelijkheden van het voorliggende plan dan van die van het vorige plan.
2.2.2. Het plan maakt het appartementencomplex mogelijk naast het perceel waarop de woning van [appellante] staat. Het bouwvlak waarbinnen het appartementencomplex mag worden gebouwd, heeft een diepte van 20 meter. De maximaal toegelaten bouwhoogte bedraagt 10,5 meter. Het bouwvlak ligt op een afstand van ongeveer 6 meter van de grens van het perceel van [appellante] en op ongeveer 9 meter van een tot woonruimte dienende aanbouw op dit perceel.
De maximale hoogte voor woningen in de directe omgeving van het voorziene appartementencomplex bedraagt 9 meter. Verder bevindt zich een schoolgebouw in de nabijheid van het appartementencomplex, waarvoor een maximale bouwhoogte van 11 meter geldt.
2.2.3. Tegenover de belangen bij de realisering van het appartementencomplex staan de bezwaren van [appellante] met betrekking tot de grootte van het voorziene complex en de gevolgen daarvan voor haar woongenot. Deze bezwaren zijn geenszins onbelangrijk. Niettemin kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid aan deze bezwaren het minste gewicht kon worden toegekend. Hierbij betrekt de Afdeling dat, zoals de voorzitter in de uitspraak van 6 oktober 2011, nr.
201107051/2/R3naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van [appellante] al heeft overwogen, zij in vergelijking met de maximale bebouwingsmogelijkheden op grond van het vorige plan niet veel meer nadeel zal ondervinden van de in het voorliggende plan voorziene bebouwing. Hierbij is van belang dat zowel van de zijde van de raad als van de zijde van [appellante] is gesteld dat ingevolge het vorige bestemmingsplan ter plaatse ook bebouwing met een diepte van 20 meter was toegestaan en dat deze bebouwing tot op de grens met het perceel van [appellante] mocht worden opgericht. Dat de voormalige Bestevaerschool op 18 meter afstand van de perceelsgrens van [appellante] stond, doet aan het vorenstaande niet af. Overigens is ter zitting gebleken dat de bovenste bouwlaag van het appartementencomplex zal inspringen. Daardoor is aannemelijk dat de nadelen voor [appellante] vanwege het complex minder merkbaar voor haar zullen zijn.
Voorts blijkt uit de in opdracht van de raad opgestelde bezonningsstudie "de zilvervloot", van Bureau Bos, van januari 2011, dat als gevolg van het appartementencomplex zich op het perceel van [appellante] tot ongeveer 11.00 uur in de ochtend schaduwwerking zal voordoen. Hoewel hieruit blijkt dat de realisering van het appartementencomplex een vermindering van het aantal zonuren op het perceel voor [appellante] tot gevolg heeft, leidt dit evenwel niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van onevenredige vermindering van toetreding van zonlicht. Gelet hierop, heeft de raad aan de bezwaren van [appellante] ten aanzien van schaduwhinder geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen.
Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat de bebouwing van het voorziene appartementencomplex afwijkt van de bebouwing in de omgeving, overweegt de Afdeling dat volgens het verweerschrift in zowel stedenbouwkundig als architectonisch opzicht aansluiting is gezocht bij de nabijgelegen school. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Bovendien bedraagt de maximaal toegelaten bouwhoogte van het appartementencomplex blijkens de verbeelding 10,5 meter, terwijl de maximaal toegelaten bouwhoogte voor de nabijgelegen woningen en school respectievelijk 9 en 11 meter bedraagt. Gelet op het voorgaande, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met deze bebouwing in voldoende mate is aangesloten bij de bestaande bebouwing en dat deze niet in bijzondere mate contrasteert met de bestaande bebouwing.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellante] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.3. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante] is ongegrond.
2.3.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. De Rooy
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012