201108738/1/R1.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Dalfsen,
het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.
Bij besluit van 27 juni 2011, kenmerk 541, heeft het college het wijzigingsplan "15e wijziging bestemmingsplan Dalfsen, [locatie 1 en 2]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2012, waar [appellant A], bijgestaan door J.W.M. de Leeuw, en het college, vertegenwoordigd door M. Stel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting G.A. Dragt als partij gehoord.
2.1. Het wijzigingsplan voorziet in de omzetting van de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" met de aanduiding "agrarisch bedrijf 2" op de percelen [locatie 1 en 2] in de bestemming "Woondoeleinden" met op het perceel [locatie 2] tevens de aanduiding "sociaal maatschappelijk cultureel". Met het wijzigingsplan wordt onder meer beoogd het bestaande gebruik van het perceel [locatie 2] voor exposities, sociale, culturele en kunstzinnige activiteiten als zodanig te bestemmen.
2.2. Aan de percelen [locatie 1 en 2] tezamen was in het bestemmingsplan "Buitengebied Dalfsen" de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" toegekend met de aanduiding "agrarisch bedrijf 2".
Ingevolge artikel 3, lid A, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarisch cultuurgebied" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 3, lid G, eerste lid, aanhef en onder d, is het college bevoegd de bestemming, indien het agrarisch bedrijf is beëindigd, te wijzigen:
1. in de bestemming "Woondoeleinden";
2. ten behoeve van sociale, culturele, kunstzinnige, medische, therapeutische, algemeen maatschappelijke en educatieve (buitengebied)functies, waaronder begrepen expositieruimten.
2.3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat aan hun perceel [locatie 1] ten onrechte de bestemming "Woondoeleinden" is toegekend en dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde dat de agrarische functie is beëindigd. Ter plaatse worden sinds het jaar 2000 runderen gehouden variërend van 10 tot circa 14 stuks waarvoor zij jaarlijks een inkomensondersteuning van de Europese Unie ontvangen, aldus [appellant A] en [appellant B].
Volgens [appellant A] en [appellant B] is er geen noodzaak de bestemming van [locatie 1] te wijzigen, enkel omdat de bestemming van [locatie 2] wordt gewijzigd. Door dat wel te doen, wordt een agrarische functie in het buitengebied ten onrechte van minder belang geacht dan legalisering van een niet-agrarische culturele nevenfunctie.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van het hobbymatig houden van vee, omdat de huidige omvang van de activiteiten nog geen 4 Nederlandse grootte eenheden (hierna: nge) bedraagt. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat alleen de bestemming van het volledige agrarische bouwperceel kan worden gewijzigd.
2.3.2. Aan het perceel aan [locatie 1] is de bestemming "Woondoeleinden" toegekend.
Ingevolge artikel 3 van de planregels gelezen in samenhang met artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden op de verbeelding aangewezen voor "Woondoeleinden" bestemd voor woningen.
2.3.3. Niet in geschil is dat op het perceel [locatie 1] tussen 10 en circa 14 runderen worden gehouden. Volgens de toelichting bij het bestemmingsplan is de ondergrens voor wat de raad ziet als agrarische bedrijvigheid 40 nge. Activiteiten tot 10 nge worden volgens deze plantoelichting aangemerkt als het hobbymatig houden van vee. [appellant A] en [appellant B] hebben ter zitting betoogd dat de nge-systematiek op hun situatie niet kan worden toegepast, omdat de koeien die zij houden behoren tot een oud ras en dat kuddes van dit type koeien slechts beperkt in omvang zijn. Daargelaten echter het antwoord op de vraag of de nge-systematiek in dit geval kan worden toegepast, is de Afdeling van oordeel dat [appellant A] en [appellant B] met de enkele stellingen ter zitting dat hun situatie geen reguliere melkveehouderij betreft en dat de kosten vorig jaar door de verkoop van koeien zijn gedekt, niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun activiteiten het hobbymatig houden van vee ontstijgen. Dat zij van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie inkomensondersteuning ontvangen is daarvoor niet van belang. Het is immers in het kader van een bestemmingsplan aan de raad om te bepalen wanneer activiteiten kunnen worden aangemerkt als bedrijfsmatig. De criteria van de Dienst Regelingen voor het verlenen van inkomensondersteuning hoeven daarmee niet overeen te stemmen.
Evenmin is aannemelijk gemaakt dat [appellant A] en [appellant B] de hobbymatige activiteiten zullen ontwikkelen tot een agrarisch bedrijf. De enkele stelling ter zitting dat een bedrijf is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel is daarvoor niet voldoende. Nader onderzoek naar de omvang van de beweerdelijk agrarische activiteiten heeft het college dan ook in redelijkheid niet noodzakelijk hoeven achten.
Voorts is van een toezegging dat bij een omvang van 20 runderen de aanwezigheid van een agrarisch bedrijf aangenomen zou worden, niet gebleken nog afgezien van het feit dat niet is gebleken van een concreet voornemen tot uitbreiding van het aantal koeien tot 20.
Gelet op het voorgaande behoeft het beroep op jurisprudentie van de Afdeling, waaruit volgens [appellant A] en [appellant B] zou volgen dat de agrarische bestemming van een agrarisch bedrijf (in ontwikkeling) dient te worden gehandhaafd, geen bespreking.
2.3.4. Uit het vorenstaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 3, lid G, eerste lid, aanhef en onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan dat het agrarische bedrijf is beëindigd. Niet in geschil is dat bij de bestemming "Woondoeleinden" het bestaande hobbymatig gebruik is toegestaan, zodat het college zich eveneens terecht op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke situatie als zodanig niet hoeft te veranderen. Nu geen concrete voornemens bestaan ter plaatse een agrarisch bedrijf te ontwikkelen heeft het college in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien de agrarische bestemming te handhaven.
2.4. Dat de aanvraag van de eigenaar van [locatie 2] alleen op dat perceel betrekking had, betekent niet dat het wijzigingsplan daartoe had kunnen worden beperkt. Voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is immers dat het agrarisch bedrijf is beëindigd. Hieruit volgt dat het wijzigingsplan noodzakelijkerwijs betrekking dient te hebben op de gronden waar het agrarische bedrijf zich bevond, te weten de percelen [locatie 1 en 2] tezamen.
2.5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat uit de bestemming "Woondoeleinden" niet blijkt tot welke omvang de agrarische activiteiten mogen toenemen.
2.5.1. Niet in geschil is dat bij de bestemming "Woondoeleinden" hobbymatig gebruik is toegestaan. De maximale omvang daarvan is in de voorschriften van het bestemmingsplan niet nader bepaald. De wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid de omvang van het hobbymatig gebruik in het wijzigingsplan nader te reguleren. Dit betekent echter niet dat van de wijzigingsbevoegdheid geen gebruik zou mogen worden gemaakt. Reeds hierom faalt het betoog.
2.6. Voorts betogen [appellant A] en [appellant B] dat in de nabije omgeving een identieke situatie bestaat waarbij geen bestemmingswijziging heeft plaatsgevonden.
2.6.1. Wat betreft de door [appellant A] en [appellant B] gemaakte vergelijking met een situatie 800 m verderop wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat in de aan de orde zijnde situatie een verzoek tot wijziging is ingediend en dat dit niet is gebeurd in de andere situatie. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hen genoemde situatie om die reden niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.7. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor het perceel [locatie 1] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college wat betreft [locatie 2] ten onrechte niet op alle onderdelen van de zienswijze is ingegaan.
2.8.1. Het college erkent dat hij abusievelijk niet heeft gereageerd op de zienswijze zoals verwoord onder ad 5 tot en met 10 van de zienswijze, die betrekking hebben op het perceel [locatie 2].
2.8.2. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "sociaal maatschappelijk cultureel" voor het perceel [locatie 2].
2.8.3. Het college is in het verweerschrift alsnog ingegaan op deze onderdelen van de zienswijze, die in het beroepschrift zijn herhaald. Om deze reden zal de Afdeling deze en de overige beroepsgronden met betrekking tot [locatie 2] beoordelen. Daarna zal worden bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde plandeel in stand te laten.
2.9. [appellant A] en [appellant B] betogen dat ten onrechte illegaal gebruik wordt gelegaliseerd en nieuwe functies als atelier, expositieruimten, een theeschenkerij en het verblijf met overnachtingen zonder enige beperkende voorwaarden zijn toegestaan. Dit leidt volgens [appellant A] en [appellant B] tot een onaanvaardbare toename van verkeer en een onoverzichtelijke en gevaarlijke verkeerssituatie. Voorts vrezen [appellant A] en [appellant B] wat betreft de groepsaccommodatie voor een toename van geluidsoverlast en aantasting van de privacy en dat niet aan andere wettelijke eisen, zoals wat betreft de brandveiligheid, zal worden voldaan.
Het college is wat betreft de gevolgen voor de waterhuishouding voorts gelet op de toegenomen parkeerbehoefte ten onrechte er van uitgegaan dat het verhard oppervlak niet zal toenemen, aldus [appellant A] en [appellant B].
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de groepsaccommodatie slechts een beperkte omvang zal hebben en dat deze nader wordt gereguleerd in de vereiste omgevingsvergunning. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat door de afstand van ongeveer 10 m tot de bebouwing van [appellant A] en [appellant B] en de aanwezigheid van een hoge heg, alsmede de aard van de activiteiten, ernstige geluidsoverlast noch ernstige aantasting van de privacy aannemelijk is. Wat betreft de verkeersaantrekkende werking stelt het college zich op het standpunt dat de activiteiten al enkele jaren plaatsvinden, dat niet is gebleken van een verkeerstoename en dat de maximale capaciteit van de weg nog niet is bereikt.
2.9.2. Aan het perceel [locatie 2] is in het wijzigingsplan de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "sociaal maatschappelijk cultureel" toegekend.
Ingevolge artikel 3 van de planregels zijn de voorschriften die deel uitmaken van het in artikel 1 genoemde bestemmingsplan op deze wijziging van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, overeenkomstig de ontwikkelingsregeling van artikel 3 "Agrarisch cultuurgebied" onder G, eerste lid, onder d, sub 2, aan artikel 8 "Woondoeleinden" onder A "Doeleindenomschrijving" na aanduiding "museum" wordt toegevoegd:
- "sociaal, maatschappelijk, cultureel", voor het in ondergeschikte omvang gebruiken van de gronden voor sociale, culturele, kunstzinnige, medische, therapeutische, algemeen maatschappelijke en educatieve (buitengebied) functies, waaronder begrepen expositieruimten al dan niet in samenhang met en gebruik als groepsaccommodatie.
Ingevolge artikel 1q van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder groepsaccommodatie verstaan een (voormalig) agrarisch bedrijfsgebouw dat dient voor recreatief nachtverblijf, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 350 m² bedraagt en het aantal slaapplaatsen ten hoogste 50 bedraagt.
2.9.3. De Afdeling stelt vast dat alle functies die artikel 3 van het wijzigingsplan mogelijk maakt, zijn opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3, lid G, eerste lid, aanhef en onder d, sub 2, van het bestemmingsplan. Met het bestaan van de door het college van gedeputeerde staten goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van deze functies binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de bestemming is gerechtvaardigd.
2.9.4. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat het mogelijke verblijf met overnachtingen ten onrechte zonder voorwaarden is toegestaan overweegt de Afdeling dat in artikel 1q van de planvoorschriften wel beperkingen wat betreft oppervlakte en aantal slaapplaatsen van de groepsaccommodatie zijn opgenomen. De groepsaccommodatie dient ingevolge artikel 1q van de voorschriften van het bestemmingsplan voorts te worden beperkt tot (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing, zodat het oprichten van nieuwe bebouwing ten behoeve van gebruik als groepsaccommodatie is uitgesloten. Ter zitting is onweersproken gesteld dat de bestaande (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing bestaat uit een atelier van 11 m bij 12 m, een expositieruimte van 6 m bij 12 m en een kleine (mobiele) ruimte. Gelet hierop heeft de college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door deze fysieke beperkingen het gebruik als groepsaccommodatie beperkt zal zijn. Gebruik van een camper voor groepsaccommodatie, zoals [appellant A] en [appellant B] vrezen, is voorts niet toegestaan. Voorts mogen de gronden ingevolge artikel 3 van de planregels slechts in ondergeschikte omvang worden gebruikt voor de daar genoemde doeleinden, waaronder begrepen het gebruik als groepsaccommodatie. Voor het overige stelt het college zich terecht op het standpunt dat het gebruik als groepsaccommodatie nader kan worden gereguleerd door de vereiste omgevingsvergunning. Het opnemen van nadere beperkingen in het wijzigingsplan, voor zover dat al mogelijk zou zijn, heeft het college in redelijkheid niet nodig hoeven achten.
2.9.5. Niet is uitgesloten dat de privacy van [appellant A] en [appellant B] door het gebruik als groepsaccommodatie enigszins zal worden aangetast. Het college heeft zich evenwel, gelet op de afstand tot de bebouwing van 8,65 m, de aanwezigheid van een hoge heg tussen de kadastrale percelen alsmede gelet op de beperkte omvang van de groepsaccommodatie in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant A] en [appellant B] daarvan geen ernstige geluidsoverlast of vermindering van de privacy zullen ondervinden. Dat het college is uitgegaan van een afstand van ongeveer 10 m maakt dat niet anders.
2.9.6. [appellant A] en [appellant B] hebben niet weersproken dat de bestreden activiteiten thans reeds plaatsvinden en dat dit tot op heden geen onaanvaardbare verkeerssituatie heeft opgeleverd. Voorts heeft het college onweersproken gesteld dat de maximale capaciteit van de weg van 5.000 motorvoertuigen per etmaal nog niet is bereikt. [appellant A] en [appellant B] hebben gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat het wijzigingsplan tot een gevaarlijke of overbelaste verkeerssituatie zal leiden. In de enkele stelling van [appellant A] en [appellant B] dat een onoverzichtelijke en gevaarlijke verkeerssituatie zal ontstaan door de uitrit en het parkeren op de weg en in de berm ziet de Afdeling, mede gelet op de beperkte omvang van de groepsaccommodatie, geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.9.7. In paragraaf 3.2.8.3. van de plantoelichting is vermeld dat het verhard oppervlak niet toeneemt. Het college heeft toegelicht dat de benodigde extra parkeerplaatsen niet worden geasfalteerd, maar dat sprake zal zijn van grasparkeren. Gelet hierop is niet aannemelijk dat er ten onrechte van is uitgegaan dat het verhard oppervlak niet toeneemt.
2.9.8. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat de voormalige landbouwwerktuigenloods niet voldoet aan de eisen van brandveiligheid, isolatie en de milieuwetgeving overweegt de Afdeling dat dit aspecten betreffen die niet in onderhavige procedure aan de orde kunnen komen. Hetzelfde geldt voor de vrees dat de schuren in strijd met de bestemming weer als woning in gebruik zullen worden genomen. Indien dat gebeurt, betreft dat een kwestie van handhaving.
2.10. [appellant A] en [appellant B] vrezen waardedaling van hun perceel [locatie 1]. In dat verband verwijzen zij naar de brief van een taxateur van 1 augustus 2011.
2.10.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plandeel op de waarde van de woning van [appellant A] en [appellant B] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plandeel aan de orde zijn. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat in de brief van de taxateur is onderkend dat het gebruik van de groepsaccommodatie beperkt is.
2.11. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "sociaal maatschappelijk cultureel" voor het perceel [locatie 2] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre, behoudens voor zover overwogen in 2.8.2, is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat de rechtsgevolgen voor zover het dit plandeel betreft in stand blijven.
2.12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen van 27 juni 2011, kenmerk 541, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "sociaal maatschappelijk cultureel" voor het perceel [locatie 2];
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover vernietigd;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 88,04 (zegge: achtentachtig euro en vier cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012