201109624/1/V6.
Datum uitspraak: 16 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 juli 2011 in zaak nr. 10/996 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Bij besluit van 26 februari 2010 heeft de minister van Justitie een verzoek om aan [appellant] het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 11 augustus 2010 heeft de minister van Justitie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juli 2011, verzonden op 29 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 augustus 2010 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Ingevolge artikel 11, derde lid, voor zover thans van belang, wordt een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, ingewilligd, indien op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, onder a, van toepassing is.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Daarbij geldt dat iedere taakstraf (werk- of leerstraf), ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek leidt.
Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare vormt, wordt volgens de Handleiding niet gebaseerd op zomaar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet wel voldoende ernstig zijn geweest. De ernst komt tot uiting in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen. Bovendien moet ook de sanctie die daarop is gevolgd, voldoende zwaar zijn.
Voorts is in de Handleiding vermeld dat het bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar voor de openbare orde gaat om de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen worden noodzakelijkerwijs gebaseerd op het gedrag van de verzoeker in het heden en recente verleden. Omdat het echter blijft gaan om het toekomstige gedrag, wordt niet iedere sanctie ter zake van een misdrijf of de tenuitvoerlegging daarvan, ook niet als de sanctie zeer zwaar was, blijvend tegengeworpen. De omstandigheid dat iemand in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met Justitie is op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing. Aan het gedrag van de verzoeker in het verre verleden kunnen geen conclusies worden verbonden, wat betreft zijn toekomstige gedrag. Voor de beoordeling van een verzoek om naturalisatie is als maatstaf aangelegd dat er gedurende een periode van vier jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het verzoek of de beslissing daarop (de zogeheten rehabilitatieperiode), geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie, aldus de Handleiding.
Daarnaast is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 van de RWN worden afgeweken.
2.3. Het verzoek om aan [appellant], geboren op 8 juli 1993, het Nederlanderschap te verlenen is ingediend op 7 oktober 2009. Niet in geschil is dat [appellant] een op 16 februari 2010 door de Officier van Justitie in het arrondissement Almelo gedaan transactievoorstel heeft geaccepteerd tot het verrichten van een taakstraf van 24 uur ter zake van overtreding van artikel 416, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht en dat de taakstraf omstreeks 28 mei 2010 is voltooid. Hieruit volgt dat ten tijde van het besluit van 26 februari 2010 de in de Handleiding genoemde rehabilitatietermijn nog niet was verstreken.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn, dat zij nopen tot afwijking van het in de Handleiding neergelegde beleid, aangezien zij reeds in de strafrechtelijke procedure zijn beoordeeld. [appellant] voert daartoe aan dat hij zijn taakstrak direct en met goed gevolg heeft verricht, dat hij spijt heeft en dat hij de gevolgen van zijn gedragingen ten tijde van de het misdrijf niet heeft kunnen overzien. [appellant] voert voorts aan dat de kans op recidive en zijn zelfinzicht door de minister en de rechtbank ten onrechte niet zijn betrokken bij de beoordeling of hij een gevaar voor de openbare orde vormt.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 juni 2008 in zaak nr.
200800329/1), dient het bevoegd gezag bij de toepassing van het beleid ten aanzien van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN er rekening mee te houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (in uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr.
200900688/1/V6), kunnen omstandigheden als door [appellant] aangevoerd niet worden aangemerkt als zodanig bijzonder dat de minister - in afwijking van het door hem gevoerde beleid - tot de conclusie had moeten komen dat geen sprake was van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN bedoelde situatie. Voor zover [appellant] ter ondersteuning van zijn betoog heeft verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 15 februari 2000, LJN: AA5148, faalt het betoog, reeds omdat de Afdeling die uitspraak in hoger beroep heeft vernietigd bij uitspraak van 5 oktober 2000 in zaak nr. 200001259/1 (JV 2000/266).
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden, nu aan zijn moeder en broer wel het Nederlanderschap is verleend. Hij voert daartoe aan dat hij, in tegenstelling tot zijn moeder en broer, niet naar Syrië kan reizen om aldaar verblijvende familie te bezoeken.
2.5.1. Daargelaten dat [appellant] dit eerst in hoger beroep heeft aangevoerd en eerst bij brief van 19 maart 2012 heeft toegelicht waarom zijn familie- of gezinsleven wordt geschonden, faalt het betoog. De omstandigheid dat [appellant] niet met zijn moeder en broer naar Syrië kan afreizen om familie te bezoeken, leidt niet tot het oordeel dat artikel 8 van het EVRM is geschonden. De minister heeft ter zitting onbestreden gesteld dat de in Syrië verblijvende familieleden [appellant] wel in Nederland kunnen bezoeken. Voorts houdt de afwijzing van het verzoek tot naturalisatie door de minister niet in dat het voor [appellant] onmogelijk is het Nederlanderschap te verkrijgen. De minister heeft ter zitting terecht gewezen op de mogelijkheid voor [appellant] om na afloop van de rehabilitatietermijn een verzoek tot naturalisatie in te dienen.
2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het IVRK) is geschonden, nu hij staatloos is. Hij betoogt dat hij aan deze bepaling het recht ontleent om een nationaliteit te verwerven.
2.6.1. Daargelaten dat [appellant] dit in de bestuurlijke fase noch in beroep bij de rechtbank heeft betoogd en daargelaten of artikel 7 van het IVRK rechtstreekse werking heeft, faalt het betoog, reeds omdat uit dit artikel niet volgt dat een lidstaat geen eisen aan een verzoek tot naturalisatie mag stellen. Voorts heeft [appellant] zijn stelling dat hij staatloos is niet gestaafd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012