ECLI:NL:RVS:2012:BW6196

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106236/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen uitspraak rechtbank inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 mei 2011. De rechtbank had de aanvragen van vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris van Justitie van 21 december 2009 vernietigd. De minister heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank heeft miskend dat de verklaringen van getuige Naam 1 geen nieuwe feiten zijn en dat deze getuigenverklaringen niet op eigen waarneming berusten. De Raad van State overweegt dat om als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid te worden aangemerkt, informatie afkomstig moet zijn uit een objectieve bron en op eigen waarneming moet berusten. De getuigenverklaringen van Naam 1 zijn niet op eigen waarneming gebaseerd, maar op wat anderen hem hebben verteld, waardoor ze niet als nieuw gebleken feiten kunnen worden aangemerkt. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank dit niet heeft onderkend en verklaart het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de inleidende beroepen worden ongegrond verklaard. De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201106236/1/V1.
Datum uitspraak: 10 mei 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
Appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 mei 2011 in zaken nrs. 10/1750, 10/1755, 10/1801, 10/1805 en 10/4502 in de gedingen tussen:
(-),
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 mei 2011, verzonden op 6 mei 2011, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat [naam 1] als objectieve bron dient te worden aangemerkt en dat diens verklaringen als nieuwe feiten voor de minister aanleiding hadden moeten zijn de aanvragen van de vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd inhoudelijk te beoordelen, heeft miskend dat de verklaringen van Naam 1 geen nieuwe feiten zijn. De minister voert daartoe aan dat Naam 1 geen objectieve bron is, dat zijn verklaringen tegenstrijdig zijn en enkel een weergave van wat hij van anderen heeft vernomen.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.3. De vreemdelingen hebben eerder aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die aanvragen zijn bij onderscheiden besluiten van 14 juni 2004 afgewezen. Bij uitspraak van 1 augustus 2006 heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, de door de vreemdelingen tegen die besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 oktober 2008 in zaak nr. 200606342/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd. De besluiten van 14 juni 2004 zijn besluiten van gelijke strekking als de besluiten van 21 december 2009, zodat op de daartegen ingestelde beroepen het hiervoor onder 2.2.1 en 2.2.2 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
2.2.4. Uit de uitspraak van de rechtbank van 1 augustus 2006 volgt dat de asielrelazen van [de zonen, de dochter en de vrouw], zijnde onderscheidenlijk de zonen, de dochter en de vrouw van [vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) afhankelijk zijn van dat van vreemdeling 1 en dat de minister het op 22 maart 2004 door de minister van Buitenlandse zaken uitgebracht individueel ambtsbericht (hierna: het ambtsbericht) ten grondslag mocht leggen aan zijn standpunt dat de asielrelazen niet geloofwaardig zijn.
2.2.5. De vreemdelingen hebben aan hun herhaalde aanvragen ten grondslag gelegd dat het ambtsbericht onvolledig is en de daarin neergelegde conclusies onjuist. De vreemdelingen hebben ter onderbouwing van dit betoog bij hun aanvragen, bij hun nader gehoor en in beroep bij de rechtbank een aanzienlijk aantal stukken overgelegd, waaronder verklaringen van Naam 1 van 3 november 2009 en van 24 mei 2010.
2.2.6. De rechtbank heeft naar aanleiding van deze verklaringen Naam 1 ter zitting als getuige gehoord. In zijn verklaring van 3 november 2009 heeft Naam 1 – die, zoals hij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, van 1993 tot 2004 in Azerbeidzjan gedetineerd is geweest – vermeld dat hij in juni 1996 van celgenoten heeft vernomen dat vreemdeling 1 voor drie jaar is gedetineerd. In de verklaring van 24 mei 2010 heeft Naam 1 vermeld dat hij in 1996 samen met vreemdeling 1 in dezelfde gevangenis heeft gezeten. Ter zitting van de rechtbank heeft Naam 1 desgevraagd toegelicht dat hij niet samen met vreemdeling 1 in een cel heeft gezeten, dat de door zijn zoon opgestelde vertaling van de verklaring van 24 mei 2010 wellicht niet helemaal juist is, en dat hem in 1996, toen hij zich in de dodencel bevond, is verteld dat vreemdeling 1 ook gevangen zat, in een andere gevangenis. De rechtbank heeft overwogen dat Naam 1 kan worden aangemerkt als objectieve bron, omdat niet is gebleken dat hij familie is van de vreemdelingen, met hen bevriend is of anderszins een vertrouwensband met hen heeft, omdat hij in Nederland is erkend als vluchteling en omdat uit de algemene ambtsberichten inzake Azerbeidzjan van 2009 en 2010 blijkt dat hij inderdaad tot 2004 is gedetineerd geweest.
2.2.7. Om te kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in 2.2.2 dient een document en de daarin vervatte informatie afkomstig te zijn uit een objectieve bron en, indien die informatie een getuigenverklaring betreft, te berusten op eigen waarneming. De getuigenverklaringen van Naam 1 berusten niet op eigen waarneming, maar op wat anderen hem hebben verteld, zodat zij reeds daarom niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Aan de vraag of Naam 1 kan worden aangemerkt als een objectieve bron wordt, gelet op het vorenstaande, niet toegekomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, nu de rechtbank in hetgeen de vreemdelingen overigens hebben overgelegd en aangevoerd terecht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangenomen als bedoeld in 2.2.2., doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, bezien in hoeverre in hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden voordoen, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45; hierna: het arrest Bahaddar).
2.4. Voor zover vreemdeling 1 bij terugkeer naar Azerbeidzjan vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden vanwege de demonstraties waaraan hij in Nederland heeft deelgenomen, in het kader waarvan hij foto's heeft overgelegd van demonstraties op 18 augustus 2008 en 4 februari 2009 en van gearresteerde Azeri's, alsmede bij die demonstraties gebruikte pamfletten en leuzen, artikelen op verschillende websites over die demonstraties en teksten van resoluties van de Wereld Unie van Azerbeidzjaanse Politieke Immigranten, wordt het volgende overwogen.
De minister heeft zich in het op vreemdeling 1 betrekking hebbende besluit van 21 december 2009 en het daarin opgenomen voornemen op het standpunt gesteld dat in het algemeen ambtsbericht Azerbeidzjan van maart 2009 is vermeld dat leiders en actieve leden van oppositiepartijen die bijvoorbeeld deelnemen aan niet geautoriseerde demonstraties of kritische uitspraken doen over regeringsleden in de media, kunnen worden geconfronteerd met represailles van de zijde van de autoriteiten. Voorts is in dat ambtsbericht vermeld dat echter niet alle actieve leden van oppositiepartijen te maken hebben met represailles, dat minder actieve leden van oppositiepartijen doorgaans door de autoriteiten ongemoeid worden gelaten en dat het louter lid zijn van een oppositiepartij doorgaans geen problemen met de autoriteiten oplevert. De minister heeft voorts in dat besluit vermeld dat niet is gebleken dat vreemdeling 1 tijdens de demonstraties in Nederland een leidinggevende rol heeft gespeeld of zich anderszins als actief lid van een oppositiepartij heeft geprofileerd en dat hij ook niet op een andere manier aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van de gestelde aanwezigheid tijdens demonstraties in Nederland in de negatieve belangstelling staat van de Azerbeidzjaanse autoriteiten. Gelet op deze door de minister gegeven motivering heeft vreemdeling 1 niet aangetoond dat zich feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar.
Vreemdeling 2 heeft dat evenmin aangetoond, nu in het BMA advies van 6 november 2009 is vermeld dat hij niet lijdt aan een ziekte die zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt. De door vreemdeling 2 overgelegde medische documenten leiden niet tot een ander oordeel, nu die documenten, die op één na alle dateren van voor het BMA advies, niet bestrijden dat vreemdeling 2 niet lijdt aan een ziekte die zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt.
Ten aanzien van de overige drie vreemdelingen is niet aangevoerd dat zich feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar.
Voor rechterlijke toetsing van de besluiten van 21 december 2009 is dan ook geen plaats.
2.5. De inleidende beroepen zijn reeds hierom ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 mei 2011 in zaken nrs. 10/1750, 10/1755, 10/1801, 10/1805 en 10/4502;
III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2012
488.
Verzonden: 10 mei 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser